ECLI:NL:RBDHA:2024:20016

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 december 2024
Publicatiedatum
3 december 2024
Zaaknummer
NL24.38825
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en verantwoordelijkheid onder de Dublinverordening met betrekking tot Zwitserland

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 december 2024 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een Jemeniet, zijn asielaanvraag in Nederland had ingediend. De rechtbank oordeelde dat de asielaanvraag van eiser niet in behandeling genomen kon worden, omdat Zwitserland verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag. Dit besluit was gebaseerd op artikel 12, vierde lid, van de Dublinverordening, waarbij Nederland een verzoek om overname aan Zwitserland had gedaan, dat op 20 juni 2024 door de Zwitserse autoriteiten was aanvaard. Eiser had op 16 april 2024 asiel aangevraagd, maar zijn visum was minder dan zes maanden verlopen op het moment van de aanvraag, wat volgens de rechtbank betekende dat de verantwoordelijkheid bij Zwitserland lag.

Eiser voerde aan dat niet al zijn persoonlijke omstandigheden in het voornemen waren betrokken en dat de overdracht aan Zwitserland onevenredige hardheid met zich meebracht, vooral gezien de situatie van zijn gezin in Jemen. De rechtbank oordeelde echter dat de verweerder, de minister van Asiel en Migratie, voldoende had onderbouwd dat de persoonlijke omstandigheden van eiser in de beoordeling waren meegenomen. De rechtbank bevestigde dat de interstatelijke vertrouwensbeginsel van toepassing was, en dat eiser niet had aangetoond dat er tekortkomingen waren in de asiel- en opvangvoorzieningen in Zwitserland.

De rechtbank concludeerde dat de asielaanvraag van eiser terecht niet in behandeling was genomen en verklaarde het beroep ongegrond. Eiser had de mogelijkheid om hoger beroep aan te tekenen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, maar de rechtbank zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.38825

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser, V-nummer: [V-nummer] ,

(gemachtigde: mr. R. Deniz),
en
de minister van Asiel en Migratie, voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. C.W.M. van Breda).

Procesverloop

Bij besluit van 1 oktober 2024 (het bestreden besluit) heeft verweerder de asielaanvraag van eiser niet in behandeling genomen, omdat Zwitserland verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. [1]
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep op 21 november 2024 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is aanwezig [naam] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Beoordeling door de rechtbank

1. Eiser is geboren op [datum] 1990 en heeft de Jemenitische nationaliteit. Hij heeft op 16 april 2024 asiel aangevraagd in Nederland.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de asielaanvraag van eiser niet in behandeling genomen. Uit eisers paspoort en onderzoek in EU-Vis is gebleken dat eiser door de buitenlandse vertegenwoordiging van Zwitserland in het bezit is gesteld van een visum, dat geldig was van 18 september 2023 tot 29 oktober 2023. Op grond van artikel 12, vierde lid, van de Dublinverordening [2] heeft Nederland aan Zwitserland een verzoek om overname gedaan. Op 20 juni 2024 hebben de Zwitserse autoriteiten het verzoek aanvaard, waarmee de verantwoordelijkheid van Zwitserland vaststaat.
3. Eiser kan zich niet met het bestreden besluit verenigen en voert daartoe het volgende aan. Verweerder heeft ten onrechte overwogen dat eisers visum minder dan zes maanden was verlopen op het moment dat hij zijn asielaanvraag indiende in Nederland. Ten onrechte is Zwitserland op grond van artikel 12, vierde lid, van de Dublinverordening verantwoordelijk geacht voor de behandeling van eisers asielaanvraag. De geldigheid van zijn visum verliep namelijk op 7 oktober 2023, zeven dagen nadat hij Zwitserland is ingereisd. Verder zijn niet alle persoonlijke omstandigheden van eiser betrokken in het voornemen. In dit kader verwijst eiser naar de uitspraak van de Afdeling [3] van 23 november 2023. [4] Ook is onduidelijk op welke wijze verweerder heeft getoetst aan artikel 17 van de Dublinverordening. De toets of eiser kan worden overgedragen op grond van artikel 4 van het Handvest staat los van de beoordeling op basis van artikel 17 van de Dublinverordening. Eiser verwijst in dit kader naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond, van 12 juli 2024. [5] Daarnaast maakt overdracht aan Zwitserland dat de situatie van eiser meer onzeker wordt, met name omdat zijn gezin gevaar loopt in Jemen.
De rechtbank oordeelt als volgt.
4. Eiser wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat het visum meer dan zes maanden was verlopen ten tijde van zijn asielaanvraag in Nederland. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 23 juli 2019 [6] overwogen dat voor de term ‘verlopen’ uit artikel 12, vierde lid, van de Dublinverordening, gezien de context en het doel van die bepaling, moet worden aangesloten bij de geldigheidsduur van het visum. De rechtbank ziet in wat eiser heeft aangevoerd geen aanleiding om tot een andere uitleg van de term ‘verlopen’ te komen. Eisers visum was geldig tot 29 oktober 2023. Nu op 16 april 2024, de dag van de asielaanvraag van eiser in Nederland, nog geen zes maanden waren verstreken sinds
29 oktober 2023, stelt verweerder terecht dat Zwitserland op grond van artikel 12, vierde lid, van de Dublinverordening verantwoordelijk is voor de asielaanvraag van eiser.
5. Eiser wordt daarnaast niet gevolgd in zijn stelling dat niet al zijn persoonlijke omstandigheden in het voornemen zijn betrokken. Hoewel niet alle verklaringen van eiser kenbaar in het voornemen zijn betrokken, zijn daarin wel de door verweerder dragende overwegingen opgenomen. Eiser heeft door het indienen van een zienswijze de gelegenheid gehad om te reageren op het voornemen. Verweerder heeft vervolgens in het bestreden besluit de verklaringen van eiser uit het aanmeldgehoor en hetgeen eiser in de zienswijze naar voren heeft gebracht, betrokken. In dit kader verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de Afdeling van 23 november 2023, waarin sprake was van een vergelijkbare handelwijze van verweerder. [7] Door eiser is ook niet geconcretiseerd hoe hij hierdoor in zijn belangen is geschaad. Daarnaast is het voornemen geen rechtshandeling, maar een voorgenomen mededeling van feitelijke aard die wordt bekendgemaakt aan eiser. Een voornemen is dus geen op rechtsgevolg gericht besluit. Zoals hierboven overwogen is, is eiser in de gelegenheid gesteld om op het voornemen te reageren voor een besluit werd genomen, waarvan eiser gebruik heeft gemaakt. De beroepsgrond slaagt niet.
6. In beginsel mag verweerder ten aanzien van Zwitserland, dat evenals Nederland partij is bij het EVRM [8] en het Vluchtelingenverdrag, uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Dit is bevestigd in de uitspraak van de Afdeling van 12 juli 2024. [9] Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat dit in zijn geval niet kan. Eiser is hier niet in geslaagd. Niet is gebleken van een dusdanige tekortkomingen in de asiel- en opvangvoorzieningen in Zwitserland dat eiser bij overdracht een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het Handvest. [10] Hierbij wordt in aanmerking genomen dat eiser niet eerder een asielaanvraag heeft ingediend in Zwitserland. Bovendien hebben de Zwitserse autoriteiten met de aanvaarding van het overnameverzoek toegezegd dat zij de asielaanvraag van eiser in behandeling zullen nemen met inachtneming van de Europese asielrichtlijnen en internationale verplichtingen.
7. Eiser heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van bijzondere, individuele omstandigheden, die maken dat overdracht aan Zwitserland van onevenredige hardheid getuigt. Voorts heeft verweerder terecht overwogen dat eiser zich bij voorkomende problemen kan wenden tot de (hogere) Zwitserse autoriteiten. Niet is gebleken dat eiser bij voorkomende problemen niet kan klagen of dat dit bij voorbaat zinloos is. Ook dient eiser zijn asielrelaas bij de Zwitserse autoriteiten naar voren te brengen, nu zij verantwoordelijk zijn voor de inhoudelijke behandeling van zijn asielaanvraag. In de Dublinprocedure wordt niet beoordeeld of eiser in aanmerking komt voor een dergelijke verblijfsvergunning. [11] Verweerder heeft dan ook in redelijkheid kunnen beslissen dat er geen aanleiding is om de asielaanvraag van eiser onverplicht aan zich te trekken met toepassing van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening.
8. Verweerder heeft de asielaanvraag van eiser terecht niet in behandeling genomen. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 2 december 2024 door mr. K.M. de Jager, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Mohandes, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op
www.rechtspraak.nl
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hoger-beroepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hoger-beroepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
2.Verordening (EU) nr. 604/2013.
3.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
8.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
10.Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
11.Volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 27 januari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:266.