In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de asielaanvraag van een Soedanese eiser. De eiser heeft op 22 juni 2023 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. De minister van Asiel en Migratie heeft echter niet tijdig op deze aanvraag beslist, wat heeft geleid tot een ingebrekestelling door de eiser op 25 september 2024. Vervolgens heeft de eiser op 11 oktober 2024 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit door de minister. De minister heeft geen verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak gedaan zonder zitting. De rechtbank overweegt dat het niet tijdig nemen van een besluit gelijkgesteld kan worden met een besluit, zoals bepaald in artikel 6:2 van de Awb. De wettelijke beslistermijn voor de minister om op de aanvraag van de eiser te beslissen is verstreken op 22 september 2024, en de eiser heeft rechtsgeldig de minister in gebreke gesteld. De rechtbank concludeert dat het beroep kennelijk gegrond is.
De rechtbank legt de minister een rechterlijke dwangsom op van € 100,- per dag voor elke dag dat de beslistermijn wordt overschreden, met een maximum van € 7.500,-. Daarnaast veroordeelt de rechtbank de minister in de proceskosten van de eiser, vastgesteld op € 437,50. De rechtbank draagt de minister op om binnen zestien weken na de bekendmaking van deze uitspraak alsnog een besluit op de aanvraag van de eiser bekend te maken.