In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Den Haag het beroep van eiser, een Syrische burger, tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag door de minister van Asiel en Migratie. Eiser had op 31 maart 2023 een aanvraag ingediend, die op 16 juli 2024 door de minister als ongegrond werd afgewezen. De rechtbank behandelt het beroep op 7 oktober 2024, waarbij eiser werd bijgestaan door een gemachtigde en een tolk. Eiser, afkomstig uit Daraa, had eerder een verblijfsvergunning asiel, maar keerde in 2019 vrijwillig terug naar Syrië. Hij heeft sindsdien een nieuw leven opgebouwd, inclusief een huwelijk en een winkel. De minister oordeelt dat er geen reëel risico op ernstige schade bestaat bij een eventuele terugkeer naar Syrië, omdat eiser geen problemen heeft ondervonden met de autoriteiten en zijn eerdere terugkeer zonder incidenten heeft plaatsgevonden.
De rechtbank concludeert dat de minister de asielaanvraag terecht heeft afgewezen. Eiser heeft niet overtuigend aangetoond dat hij bij terugkeer naar Syrië een verhoogd risico loopt. De rechtbank wijst erop dat de minister de individuele omstandigheden van eiser niet heeft genegeerd, maar dat de minister terecht heeft geconcludeerd dat er geen sprake is van een reëel risico op ernstige schade. De rechtbank oordeelt ook dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op basis van artikel 8 van het EVRM, omdat er geen uitzonderlijke afhankelijkheid of emotionele binding met zijn kinderen in Nederland is aangetoond. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en veroordeelt de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.750,-.