ECLI:NL:RBDHA:2024:20937

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 december 2024
Publicatiedatum
13 december 2024
Zaaknummer
NL24.6109 V
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Verzet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen niet-tijdig beslissen op aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf

Op 11 december 2024 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een verzetprocedure van een opposant tegen een eerdere uitspraak van 17 juni 2024. In die uitspraak werd het beroep van de opposant kennelijk niet-ontvankelijk verklaard omdat de rechtbank oordeelde dat de ingebrekestelling prematuur was ingediend. De opposant had op 13 juli 2023 een aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) ingediend, maar de rechtbank concludeerde dat het beroepschrift te vroeg was ingediend. De opposant heeft verzet aangetekend tegen deze uitspraak.

De rechtbank heeft in het verzet geoordeeld dat de ingebrekestelling van 18 januari 2024 niet prematuur was, omdat de aanvraag op 13 juli 2023 ter post was aangeboden en de beslistermijn van 90 dagen was overschreden. De rechtbank oordeelde dat de eerdere uitspraak onterecht was en verklaarde het verzet gegrond. De rechtbank heeft vervolgens het beroep van de opposant gegrond verklaard en de eerdere uitspraak vernietigd. De rechtbank droeg de verweerder op om binnen acht weken na de uitspraak een besluit op de aanvraag bekend te maken, met een dwangsom van € 100 per dag voor elke dag dat deze termijn wordt overschreden, tot een maximum van € 7.500.

Daarnaast heeft de rechtbank vastgesteld dat de verweerder € 1.442 aan bestuurlijke dwangsommen aan de opposant moet betalen, en veroordeelde de verweerder tot betaling van de proceskosten van de opposant ter hoogte van € 437,50, evenals de vergoeding van het griffierecht van € 187. De uitspraak is openbaar gemaakt op 13 december 2024 en er staat geen hoger beroep of verzet open tegen deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.6109 V

uitspraak van de enkelvoudige kamer op het verzet van

[oppossant], opposant

v-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. N.M. Weteling),

tegen de uitspraak van de rechtbank van 17 juni 2024 in het geding tussen

opposant,

en

de minister van Asiel en Migratie, voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Opposant heeft beroep ingesteld tegen het niet-tijdig beslissen op een aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) van 13 juli 2023. Bij uitspraak van 17 juni 2024 heeft de rechtbank het beroep van opposant kennelijk niet-ontvankelijk verklaard met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Opposant heeft tegen deze uitspraak verzet gedaan.
De rechtbank doet op grond van artikel 8:55, vierde lid, van de Awb uitspraak zonder zitting.

Overwegingen

1. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep van opposant niet-ontvankelijk verklaard. De reden hiervoor is dat de rechtbank tot de conclusie is gekomen dat de ingebrekestelling prematuur is ingediend. Het beroepschrift is daarom te vroeg ingediend.
2. Artikel 8:54 van de Awb biedt de mogelijkheid tot vereenvoudigde afdoening als het eindoordeel in de zaak buiten redelijke twijfel staat. In verzet beoordeelt de rechtbank alleen of er redelijke twijfel mogelijk was over het oordeel in de aangevallen uitspraak. Aan de inhoud van de beroepsgronden komt de rechtbank pas toe als het verzet gegrond is.
3. Opposant voert aan dat de omstandigheid dat de mvv-aanvraag door verweerder pas op 2 augustus 2023 is ontvangen niets af doet aan het feit dat deze eerder kan zijn ontvangen. Om die reden stelt opposant dat de ingebrekestelling van 18 januari 2024 niet prematuur is ingediend. Opposant voert bovendien aan dat in het geval de ingebrekestelling wel prematuur zou zijn, dit verschoonbaar is en niet leidt tot niet-ontvankelijkheid van het beroep. Ten slotte is opposant van mening dat verweerder rechtsgeldig in gebreke is gesteld door de tweede ingebrekestelling van 27 juni 2024.
4. De rechtbank volgt opposant in de stelling dat de door hem ingediende ingebrekestelling van 18 januari 2024 niet prematuur is ingediend. De rechtbank maakt uit het dossier op dat de aanvraag op 13 juli 2023 ter post is aangeboden. Bij afwezigheid van contra-indicaties gaat de rechtbank er vanuit dat de aanvraag door ter postbezorging op 14 juli 2023 is ontvangen. Op grond van artikel 2u, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) is de beslistermijn 90 dagen. Verweerder heeft deze termijn met 3 maanden verlengd. Dit betekent dat verweerder uiterlijk op 12 januari 2024 een beslissing had moeten nemen.
De ingebrekestelling van 18 januari 2024 is dus niet prematuur ingediend.
5. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank onterecht tot het kennelijke oordeel is gekomen dat het beroep niet-ontvankelijk is. Het verzet is reeds hierom gegrond. Wat opposant verder nog aanvoert behoeft daarom geen bespreking. De uitspraak van 17 juni 2024 komt te vervallen. De rechtbank doet meteen uitspraak in het weer opengevallen beroep en oordeelt daartoe als volgt.
6. Op grond van artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit gelijkgesteld. In artikel 6:12, tweede lid, van de Awb is bepaald dat het beroepschrift kan worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is om op tijd een besluit te nemen en twee weken zijn verstreken nadat een schriftelijke ingebrekestelling door het bestuursorgaan is ontvangen.
7. Opposant heeft de aanvraag ingediend op 13 juli 2023. Verweerder moet op grond van artikel 2u, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 binnen 90 dagen beslissen. Onder verwijzing naar de laatste volzin van dit artikellid heeft verweerder de beslistermijn verlengd met drie maanden. Verweerder had dus uiterlijk op 11 januari 2024 een besluit moeten nemen. De termijn waarbinnen verweerder had moeten beslissen is daarom voorbij zonder dat er een besluit is genomen. Opposant heeft verweerder op 18 januari 2024 rechtsgeldig in gebreke gesteld. Op 16 februari 2024 is het beroep ingesteld. Er zijn tussen de ingebrekestelling en het beroep twee weken verstreken, zodat het beroep tijdig is ingediend. Het beroep is kennelijk gegrond.
8. Als verweerder niet op tijd heeft beslist, legt de rechtbank op grond van artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb een termijn op van twee weken waarbinnen hij een besluit bekend moet maken. In bijzondere gevallen of als dat voor de naleving van andere wettelijke voorschriften nodig is, kan de rechtbank op grond van het derde lid van deze bepaling een andere termijn opleggen of een andere voorziening treffen.
9. De rechtbank is van oordeel dat bij aanvragen om gezinshereniging bij een houder van een asielvergunning op dit moment sprake is van een bijzonder geval. Zij verwijst voor een uitgebreide motivering hiervan naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, van 17 maart 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:3590 en naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 3 juli 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2643 en ECLI:NL:RVS:2024:2644. Er is dan ook reden om met toepassing van artikel 8:55d, derde lid, van de Awb een langere termijn dan twee weken op te leggen.
10. Bij het bepalen van de nadere beslistermijn ten aanzien van een aanvraag om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf, sluit de rechtbank aan bij de beslistermijnen die worden verbonden aan de verschillende fasen in de besluitvorming zoals genoemd in de bovenvermelde uitspraak van zittingsplaats Arnhem van 17 maart 2023. In de eerder genoemde uitspraken van 3 juli 2024 heeft de Afdeling geoordeeld dat deze nadere beslistermijnen redelijk zijn.
11. In het geval van opposant heeft verweerder gelet op het dossier weliswaar de ontvangst van de aanvraag bevestigd, maar verder nog niet naar de aanvraag gekeken. In dergelijke gevallen bepaalt de rechtbank dat verweerder binnen een termijn van acht weken na verzending van de uitspraak moet beslissen. Dit is anders als verweerder binnen die termijn besluit tot nader onderzoek en dat schriftelijk aan opposant meedeelt. In dat geval moet het besluit binnen twintig weken na verzending van deze uitspraak bekend worden gemaakt.
12. Op grond van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb bepaalt de rechtbank dat verweerder een dwangsom van € 100 aan opposant verbeurt voor elke dag waarmee deze termijn wordt overschreden, met een maximum van € 7.500.
13. Opposant verzoekt de rechtbank om de door verweerder verbeurde bestuurlijke dwangsommen vast te stellen. De rechtbank stelt vast dat de volledige termijn van artikel 4:17 van de Awb is verstreken, zodat verweerder aan opposant € 1.442 aan bestuurlijke dwangsommen heeft verbeurd.
14. In de gegrondverklaring van het beroep ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de door opposant gemaakte proceskosten en om te bepalen dat verweerder het door opposant betaalde griffierecht van € 187 moet vergoeden. De proceskosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 437,50, bestaande uit een punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 875 en vermenigvuldigd met wegingsfactor 0,5 (licht). De rechtbank is van oordeel dat de wegingsfactor ‘licht’ van toepassing is aangezien het beroep alleen ziet op het niet tijdig nemen van een besluit.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het verzet gegrond;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit;
- draagt verweerder op om binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een besluit op de aanvraag bekend te maken. Indien binnen die termijn wordt besloten dat nader onderzoek moet plaatsvinden en dat aan opposant schriftelijk is meegedeeld, dan moet het besluit binnen twintig weken na de dag van verzending van deze uitspraak bekend worden gemaakt;
- bepaalt dat verweerder opposant een dwangsom van € 100 (honderd euro) moet betalen voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 7.500 (zevenduizendvijfhonderd euro);
- veroordeelt verweerder tot betaling aan opposant van de verbeurde bestuurlijke dwangsommen ter hoogte van € 1.442 (veertienhonderdtweeënveertig euro);
- bepaalt dat de griffier de door opposant gemaakte proceskosten voor het verzet, te weten
€ 437,50 (vierhonderdzevenendertig euro en vijftig cent) geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van opposant tot een bedrag van € 437,50 (vierhonderdzevenendertig euro en vijftig cent);
- bepaalt dat verweerder het door opposant betaalde griffierecht van € 187 (honderdzevenentachtig euro) moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan op 9 december 2024 door mr. M.L. Weerkamp, rechter, in aanwezigheid van S.A. Sewratan, griffier, en openbaar gemaakt door middel van een geanonimiseerde publicatie op
www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.