ECLI:NL:RBDHA:2024:21022

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 december 2024
Publicatiedatum
13 december 2024
Zaaknummer
NL24.35857
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Vereenvoudigde behandeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet tijdig beslissen op asielaanvraag

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, wordt het beroep van eiser tegen het niet tijdig beslissen op zijn asielaanvraag behandeld. Eiser heeft op 23 november 2022 zijn asielaanvraag ingediend. De minister van Asiel en Migratie heeft op 20 januari 2023 de Italiaanse autoriteiten verzocht eiser over te nemen, maar dit verzoek werd pas op 21 maart 2023 goedgekeurd. Eiser had uiterlijk op 21 september 2023 aan de Italiaanse autoriteiten moeten worden overgedragen, maar dit is niet tijdig gebeurd. Hierdoor is Nederland op 22 september 2023 verantwoordelijk geworden voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser.

De rechtbank oordeelt dat de minister binnen zes maanden na de vaststelling van de verantwoordelijkheid een beslissing moet nemen. De rechtbank stelt vast dat de wettelijke beslistermijn is overschreden en dat eiser de minister rechtsgeldig in gebreke heeft gesteld. De rechtbank verklaart het beroep gegrond en legt de minister een termijn van acht weken op om alsnog een besluit te nemen op de asielaanvraag. Tevens wordt een dwangsom van € 100,- per dag opgelegd voor elke dag dat de beslistermijn wordt overschreden, met een maximum van € 7.500,-. De proceskosten van eiser worden vastgesteld op € 437,50.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de minister om tijdig beslissingen te nemen in asielzaken en de gevolgen van het niet naleven van wettelijke termijnen. De rechtbank heeft de minister veroordeeld tot het betalen van de proceskosten en heeft de termijn voor het nemen van een besluit vastgesteld.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.35857

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,

V-nummer: [nummer],
(gemachtigde: mr. M.H.R. de Boer),
en

de minister van Asiel en Migratie, de minister.

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de rechtbank over het beroep van eiser tegen het niet tijdig beslissen op zijn asielaanvraag.
2. De rechtbank heeft partijen laten weten dat zij een zitting niet nodig vindt. Partijen hebben hier mee ingestemd, waarna de rechtbank het onderzoek heeft gesloten en het beroep dus niet heeft behandeld op een zitting.

Beoordeling door de rechtbank

Wettelijk kader
3. In artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb is bepaald dat, voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep, het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit wordt gelijkgesteld.
4. In artikel 6:12, tweede lid, van de Awb, voor zover hier van belang, is bepaald dat een beroepschrift gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit kan worden ingediend, zodra het bestuursorgaan in gebreke is om op tijd een besluit te nemen en twee weken zijn verstreken, nadat een schriftelijke ingebrekestelling door het bestuursorgaan is ontvangen.
5. Op grond van artikel 42, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) moet de minister binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag beslissen. Op grond van artikel 42, vierde lid, aanhef en onder b, van de Vw is de termijn, als bedoeld in het eerste lid, met negen maanden verlengd.
6. In artikel 42, zesde lid, van de Vw is bepaald dat indien in het kader van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van de Vw, wordt onderzocht of de aanvraag op grond van artikel 30 van de Vw niet in behandeling dient te worden genomen, de termijn bedoeld in het eerste lid van artikel 42 van de Vw, aanvangt op het tijdstip waarop overeenkomstig de Dublinverordening wordt vastgesteld dat Nederland verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek.
Aanvraag
7. Eiser heeft op 23 november 2022 zijn asielaanvraag in Nederland ingediend. Op
20 januari 2023 heeft de minister de Italiaanse autoriteiten verzocht eiser op grond van artikel 13, eerste lid, van de Dublinverordening over te nemen. De Italiaanse autoriteiten zijn op 21 maart 2023 met dit verzoek akkoord gegaan. Op grond van artikel 29, eerste lid, van de Dublinverordening, dient de minister eiser uiterlijk binnen zes maanden over te dragen aan de Italiaanse autoriteiten. Bij brief van 26 september 2023 heeft de minister eiser laten weten dat eiser niet tijdig is overgedragen aan de Italiaanse autoriteiten. Eiser had uiterlijk op 21 september 2023 aan de Italiaanse autoriteiten moeten worden overgedragen. Omdat eiser niet op tijd is overgedragen aan de Italiaanse autoriteiten, is Nederland op 22 september 2023 verantwoordelijk geworden voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser.
Procedurerichtlijn en nationaalrechtelijke beslistermijn
8. Deze rechtbank en zittingsplaats heeft in de uitspraak van 29 oktober 2024 (ECLI:NL:RBDHA:2024:17619) geoordeeld dat een lidstaat in ieder geval een beslistermijn van zes maanden heeft om op een asielverzoek te beslissen, nadat is vastgesteld, op grond van de Dublinverordening, dat zij verantwoordelijk is.
9. Nu vaststaat dat Nederland op 22 september 2023 verantwoordelijk is geworden voor de behandeling van de aanvraag van eiser en de rechtbank van oordeel is dat vanaf dat moment een behandeltermijn gold van in elk geval zes maanden, aldus in elk geval tot 22 maart 2024, beoordeelt de rechtbank vervolgens de verlenging van deze nationaalrechtelijke beslistermijn in relatie tot de Procedurerichtlijn.
10. Op grond van artikel 42, vierde lid, aanhef en onder b, van de Vw kan de termijn, als bedoeld in het eerste lid, met ten hoogste negen maanden worden verlengd, indien een groot aantal vreemdelingen tegelijk een aanvraag indient waardoor het in de praktijk zeer moeilijk is de procedure binnen de termijn van zes maanden af te ronden. De minister heeft, met inwerkingtreding van het WBV 2023/3, van deze mogelijkheid gebruik gemaakt en de beslistermijn van asielaanvragen, ingediend tussen 1 januari 2023 en 1 januari 2024, met negen maanden verlengd. Deze rechtbank en zittingsplaats heeft in de uitspraak van 11 april 2024 (ECLI:NL:RBDHA:2024:5087) geoordeeld dat de minister voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat op het moment van de inwerkingtreding van het WBV 2023/3 sprake was van een situatie, zoals bedoeld in artikel 42, vierde lid, aanhef en onder b, van de Vw.
11. Gelet op hetgeen is overwogen onder 10. heeft de minister de wettelijke beslistermijn kunnen verlengen. De rechtbank ziet echter aanleiding om, overeenkomstig de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 15 november 2024 (ECLI:NL:RBDHA:2024:18893) in deze zaak de duur van de verlenging te beperken en overweegt daartoe als volgt. In de situatie waarin een beslistermijn van in elk geval zes maanden is verstreken na het moment waarop Nederland verantwoordelijk is geworden, is een verlenging van de nationaalrechtelijke beslistermijn met negen maanden niet rechtsgeldig, voor zover daarmee de behandelduur zoals opgenomen in de Procedurerichtlijn wordt overschreden. Immers, op grond van artikel 35, vijfde lid, van de Procedurerichtlijn mag de maximale termijn van 21 maanden na het indienen van de asielaanvraag niet worden overschreden. Aldus eindigt in de situatie van eiser de nationaalrechtelijke beslistermijn eerder dan na een verlenging van negen maanden, namelijk op 23 augustus 2024.
12. De rechtbank stelt vast dat op het moment dat eiser de minister in gebreke stelde, namelijk op 27 augustus 2024, de maximale beslistermijn van 21 maanden was verstreken, Nederland inmiddels verantwoordelijk was geworden en de minister in ieder geval een beslistermijn van zes maanden heeft gehad vanaf het moment waarop zij verantwoordelijk werd. Aldus heeft eiser de minister rechtsgeldig in gebreke gesteld. Sindsdien zijn meer dan twee weken verstreken.
13. Het beroep is daarom gegrond.
Nieuwe beslistermijn
14. Omdat het beroep gegrond is, zal de rechtbank, gelet op de jurisprudentie ter zake (ECLI:NL:RVS:2022:3352 en ECLI:NL:RVS:2022:3353) een rechterlijke dwangsom opleggen en met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder b van de Awb bepalen dat de minister alsnog een besluit bekend dient te maken op de asielaanvraag van eiser. In de uitspraak van 8 juli 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1560) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State het 8+8-wekenmodel passend geacht.
15. De rechtbank is van oordeel dat in de gevallen waarin, zoals hier, de bovengrens van 21 maanden is overschreden in beginsel een kortere termijn dan volgens het 8+8-wekenmodel dient te worden gegeven om een beslissing te nemen op de asielaanvraag. Anderzijds blijft het van belang dat de beslissing op zorgvuldige wijze wordt genomen. De rechtbank zal daarom tot uitgangspunt nemen dat de minister in zo’n geval binnen acht weken op de asielaanvraag dient te beslissen. Bijzondere omstandigheden kunnen voor de rechtbank aanleiding zijn om van dit uitgangspunt af te wijken door de minister een andere termijn te geven. In dit geval is niet gebleken van dergelijke omstandigheden. De rechtbank acht het niet onmogelijk voor de minister om op zorgvuldige wijze binnen acht weken een besluit te nemen. Dit betekent dat de minister binnen acht weken na de dag van bekendmaking van deze uitspraak een besluit op de aanvraag bekend moet maken.
16. Met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb bepaalt de rechtbank dat de minister een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee de beslistermijn wordt overschreden door de minister. Daarbij geldt een maximum van € 7.500,-.

Conclusie en gevolgen

17. Het beroep is gegrond. Dat betekent dat eiser gelijk krijgt, de minister een termijn van acht weken krijgt om alsnog een besluit te nemen en aan de minister een dwangsom wordt opgelegd.
18. De rechtbank veroordeelt de minister in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 437,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 0,5).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het, met een besluit gelijk te stellen, niet tijdig nemen van een besluit;
  • draagt de minister op binnen acht weken na de dag van bekendmaking van deze uitspraak alsnog een besluit op de aanvraag bekend te maken;
  • bepaalt dat de minister aan eiser een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee zij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 7.500,-;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 437,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.G.D. Overmars, rechter, in aanwezigheid van
I. Nauta, griffier en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
Deze uitspraak is bekendgemaakt op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.