ECLI:NL:RBDHA:2024:21083

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 december 2024
Publicatiedatum
16 december 2024
Zaaknummer
NL24.37968
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Vereenvoudigde behandeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet tijdig beslissen op aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, wordt het beroep van eisers tegen het niet tijdig beslissen op hun aanvraag van 21 februari 2023 om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) behandeld. De rechtbank heeft besloten dat een zitting niet nodig is, waarop partijen hebben ingestemd. De rechtbank heeft het onderzoek gesloten zonder behandeling op zitting. De rechtbank overweegt dat volgens artikel 6:2 van de Awb het niet tijdig nemen van een besluit gelijkgesteld wordt met een besluit. Tevens is in artikel 6:12 van de Awb bepaald dat een beroepschrift kan worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is en twee weken zijn verstreken na een schriftelijke ingebrekestelling. De rechtbank verwijst naar eerdere jurisprudentie die stelt dat een ingebrekestelling vereist is bij het niet tijdig nemen van een besluit, tenzij de rechter een termijn heeft gesteld die niet is nageleefd. In deze zaak heeft de rechtbank eerder aan de minister een beslistermijn van acht weken gegeven, die niet is nageleefd. Hierdoor is het beroep gegrond verklaard. De rechtbank legt de minister een nieuwe termijn van twaalf weken op om alsnog een besluit te nemen en bepaalt dat de minister een dwangsom van € 100,- per dag moet betalen voor elke dag dat de termijn wordt overschreden, met een maximum van € 7.500,-. De rechtbank veroordeelt de minister ook in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 437,50 en moet het betaalde griffierecht vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.37968

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , V-nummer: [nummer],

[naam] , V-nummer: [nummer],

[naam] , V-nummer: [nummer],

[naam] , V-nummer: [nummer],

[naam] , V-nummer: [nummer],

tezamen: eisers.
(gemachtigde: mr. L.J. Meijering),
en

de Minister van Asiel en Migratie, de minister.

Overwegingen

1. In deze uitspraak beslist de rechtbank over het beroep van eisers tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag van 21 februari 2023 om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor verblijf als familie- of gezinslid bij [naam] (referent) in het kader van nareis.
2. De rechtbank heeft partijen laten weten dat zij een zitting niet nodig vindt. Partijen hebben hier mee ingestemd, waarna de rechtbank het onderzoek heeft gesloten en het beroep dus niet heeft behandeld op een zitting.

Beoordeling door de rechtbank

3. In artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb is bepaald dat, voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep, het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit wordt gelijkgesteld.
4. In artikel 6:12, tweede lid, van de Awb, voor zover hier van belang, is bepaald dat een beroepschrift gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit kan worden ingediend, zodra het bestuursorgaan in gebreke is om op tijd een besluit te nemen en twee weken zijn verstreken, nadat een schriftelijke ingebrekestelling door het bestuursorgaan is ontvangen.
5. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 8 maart 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:673), volgt dat wanneer de wettelijke termijn voor het nemen van een besluit is verstreken, in beginsel een ingebrekestelling is vereist in het geval dat tegen het niet tijdig nemen van een besluit (voor de eerste maal) beroep wordt ingesteld bij de bestuursrechter. Uit voornoemde uitspraak volgt ook dat wanneer de bestuursrechter een termijn heeft gesteld en het bestuursorgaan zich, in weerwil van het gezag van deze rechterlijke uitspraak, daaraan niet houdt, een nieuwe ingebrekestelling niet is vereist.
6. In de uitspraak van 22 februari 2024 van deze rechtbank, heeft de rechtbank aan de minister een beslistermijn van acht weken gegeven, waarbinnen de minister het besluit bekend had moeten maken of had moeten besluiten tot nader onderzoek. De minister heeft hieraan niet voldaan. Ten tijde van het indienen van het opvolgende beroep van 30 september 2024, was de aan de uitspraak van 22 februari 2024 verbonden rechterlijke dwangsom van €7.500,- geheel verbeurd. Verder zijn wederom meerdere maanden verstreken en heeft de minister nog geen besluit op de aanvraag van eisers bekend gemaakt.
7. Het beroep is daarom gegrond.
8. De meervoudige kamer van deze rechtbank, zittingsplaats Groningen, heeft bij uitspraak van 16 augustus 2024 (ECLI:NL:RBDHA:2024:13031) geoordeeld dat bij het bepalen van een nieuwe beslistermijn rekening moet worden gehouden met het in de gegeven omstandigheden noodzakelijk geachte ‘first in first out’ (hierna: fifo)-principe van de minister. Dit leidt ertoe dat de rechtbank in beginsel een termijn van 90 dagen oplegt, te rekenen vanaf het moment dat de aanvraag gelet op het fifo-principe ter hand wordt genomen. De minister heeft in haar verweerschrift van 21 november 2024 aangegeven de aanvraag van eisers inmiddels te hebben toegewezen aan een behandelaar. De minister geeft daarbij aan voornemens te zijn nader onderzoek, in de vorm van een gehoor, te verrichten. De rechtbank acht het in dit concrete geval niet onmogelijk dat de minister binnen twaalf weken na de dag van bekendmaking van deze uitspraak een besluit op de aanvraag van eisers kan nemen.
9. Met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb bepaalt de rechtbank dat de minister een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee de beslistermijn wordt overschreden door de minister. Daarbij geldt een maximum van € 7.500,-.

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is gegrond. Dat betekent dat eisers gelijk krijgen, de minister twaalf weken de tijd krijgt om alsnog een besluit te nemen en aan de minister een dwangsom wordt opgelegd.
11. De rechtbank veroordeelt de minister in door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 437,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde van € 875,- en een wegingsfactor 0,5). Ook moet de minister het betaalde griffierecht aan eisers vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het, met een besluit gelijk te stellen, niet tijdig nemen van een besluit;
  • draagt de minister op om binnen twaalf weken na de dag van bekendmaking van deze uitspraak alsnog een besluit op de aanvraag bekend te maken;
  • bepaalt dat de minister aan eisers een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee zij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 7.500,-;
  • draagt de minister op het betaalde griffierecht van € 187,- aan eisers te vergoeden;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 437,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Munsterman, rechter, in aanwezigheid van T.H. Bos, griffier en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
Deze uitspraak is bekendgemaakt op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.