ECLI:NL:RBDHA:2024:21244

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 december 2024
Publicatiedatum
17 december 2024
Zaaknummer
NL24.17695
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • B.F.Th. de Roos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag vernieuwing verblijfsdocument op basis van afhankelijkheid van kinderen

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 13 december 2024, werd het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor vernieuwing van zijn verblijfsdocument beoordeeld. Eiser, een Liberiaanse man, had eerder een verblijfsdocument op basis van zijn kinderen, die de Nederlandse nationaliteit bezitten. De aanvraag voor vernieuwing werd afgewezen door de minister van Asiel en Migratie, omdat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij de biologische of juridische ouder was van zijn kinderen en onvoldoende zorg- en opvoedingstaken verrichtte. De rechtbank oordeelde dat de afwijzing terecht was, omdat eiser niet voldeed aan de voorwaarden voor een afgeleid verblijfsrecht op basis van artikel 20 van het VWEU, zoals uiteengezet in het arrest Chavez-Vilchez. Eiser had weliswaar eerder verblijfsrecht gehad, maar de rechtbank stelde vast dat de omstandigheden waren veranderd en dat de minister terecht had geoordeeld dat er geen sprake was van een afhankelijkheidsrelatie die zou vereisen dat de kinderen het grondgebied van de EU zouden moeten verlaten. De rechtbank concludeerde dat de belangenafweging in het nadeel van eiser was uitgevallen, en dat er geen risico op refoulement was, aangezien eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij bij terugkeer naar Liberia in gevaar zou komen. Het beroep werd ongegrond verklaard, en eiser kreeg geen proceskostenvergoeding.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.17695

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. R.C. van den Berg),
en
de minister van Asiel en Migratie, voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,
(gemachtigde: mr. T.J.A.J. Tichelaar).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van de aanvraag van eiser om vernieuwing van zijn document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw. [1]
Verweerder heeft deze aanvraag met het besluit van 7 juni 2023 afgewezen. Met het bestreden besluit van 28 maart 2024 op het bezwaar van eiser is verweerder bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
De rechtbank heeft het beroep op 7 november 2024 op zitting behandeld in Breda. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

1. De rechtbank beoordeelt de afwijzing van de aanvraag. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
2. Het beroep is ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Feiten en omstandigheden
3. Eiser is geboren op [datum 1] 1983 en heeft de Liberiaanse nationaliteit. Eiser heeft twee Nederlandse kinderen, [minderjarige 1] , geboren op [datum 2] 2008 (hierna: [minderjarige 1] ) en [minderjarige 2] , geboren op [datum 3] 2009 (hierna: [minderjarige 2] ). Eiser is op 27 juli 2017 in het bezit gesteld van een document waaruit blijkt dat hij een afgeleid verblijfsrecht heeft op grond van artikel 20 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (VWEU) en het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) van 10 mei 2017 inzake Chavez-Vilchez. [2]
4. Op 15 juli 2022 heeft eiser een aanvraag ingediend om vernieuwing van zijn verblijfsdocument. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de biologische of juridische ouder is van [minderjarige 1] en/of [minderjarige 2] . Verweerder beoordeelt bij elke aanvraag om vernieuwing van een verblijfsdocument of de aanvrager aan de voorwaarden voldoet. Dat eiser bij de verlening van het verblijfsdocument in 2017 niet heeft aangetoond dat hij de biologische of juridische ouder is van zijn kinderen, maakt daarom niet uit. Daarnaast heeft eiser onvoldoende aangetoond dat hij zorg- en opvoedingstaken verricht voor zijn gestelde kinderen. Ook heeft eiser niet aangetoond dat eisers gestelde kinderen zo afhankelijk van hem zijn dat zij het grondgebied van de EU zouden moeten verlaten als aan eiser een verblijfsrecht wordt geweigerd. Verweerder overweegt tot slot dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM. [3]
Standpunten in beroep
5. Eiser voert daartegen aan dat verweerder zijn aanvraag ten onrechte heeft afgewezen. Eiser heeft eerder verblijfsrecht gehad voor verblijf bij [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Verweerder heeft dus aangenomen dat hij hun vader is. Ook heeft verweerder daarmee aangenomen dat sprake is van een afhankelijkheidsrelatie tussen eisers en zijn kinderen. Verweerder mag daar bij een aanvraag van eiser om vernieuwing van zijn verblijfsdocument niet ten nadele van eiser op terug komen. Daarnaast voert eiser aan dat hij voldoende is betrokken bij de zorg en opvoeding van zijn kinderen. Eiser heeft ter onderbouwing van zijn standpunt overgelegd beschikkingen van 4 juli 2024 en 3 oktober 2024 van de rechtbank Oost-Brabant in verband met verzoeken voor vervangende toestemming voor erkenning van de kinderen en de aanvraag voor gezamenlijk gezag over de kinderen. Verweerder heeft verder ten onrechte geen gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM tussen eiser en de kinderen aangenomen en ten onrechte de belangenafweging in het nadeel van eiser laten uitvallen. Eiser voert verder aan dat hij al vijfentwintig jaar in Nederland verblijft. Eiser heeft alleen banden met Nederland. Eiser heeft in Nederland werk en hij wordt door de [gemeente] ondersteund. Er is ook sprake van privéleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. Ook de belangenafweging in dat kader deugt niet. Tot slot heeft eiser aangevoerd dat verweerder ten onrechte niet heeft beoordeeld of eiser een risico loopt op refoulement.
6. Verweerder heeft ter zitting zijn standpunt dat het ouderschap van eiser ten opzichte van zijn kinderen niet is aangetoond, laten vallen.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Heeft eiser recht op vernieuwing van zijn EU-verblijfsdocument?
7. Uit het arrest Chavez-Vilchez volgt dat een derdelander een afgeleid verblijfsrecht ontleent aan het verblijfsrecht dat een Unieburger van rechtswege heeft op grond van artikel 20 van het VWEU, indien vanwege de afhankelijkheid van de Unieburger de weigering van verblijf aan die derdelander tot gevolg zou hebben dat de Unieburger feitelijk gedwongen wordt het grondgebied van de EU te verlaten, waardoor aan de Unieburger het feitelijk genot van zijn Unierechtelijk verblijfsrecht wordt ontnomen.
8. In dit arrest heeft het Hof onder meer overwogen (punt 70) dat moet worden bepaald welke ouder de daadwerkelijke zorg over het kind heeft en of er een daadwerkelijke afhankelijkheidsverhouding bestaat tussen het kind en de ouder die onderdaan is van een derde land. In het kader van die beoordeling dienen de bevoegde autoriteiten rekening te houden met het recht op eerbiediging van het gezinsleven zoals dat is neergelegd in artikel 7 van het Handvest, [4] waarbij dat artikel moet worden gelezen in samenhang met de verplichting tot inachtneming van het in artikel 24, tweede lid, van dat Handvest erkende hogere belang van het kind.
9. Verweerder heeft hieraan in zijn beleid nadere invulling gegeven. Paragraaf B10/2.2 van de Vc [5] vermeldt dat een vreemdeling rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, aanhef en onder e, van de Vw als aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:
- a. (…);
  • b. (…);
  • c. de vreemdeling verricht al dan niet gezamenlijk met de andere ouder daadwerkelijke zorgtaken ten behoeve van het minderjarige kind; en
  • d. tussen de vreemdeling en het kind bestaat een zodanige afhankelijkheidsverhouding dat het kind gedwongen zou zijn het grondgebied van de EU te verlaten als aan de vreemdeling een verblijfsrecht wordt geweigerd.
De rechtbank is van oordeel dat dit beleid een redelijke uitlegging is van de Chavez-Vilchez-jurisprudentie.
10. Anders dan eiser heeft betoogd, betekent de eerdere afgifte van een document waaruit blijkt dat hij een afgeleid verblijfsrecht heeft op grond van artikel 20 van het VWEU, zoals bedoeld in het arrest van het Hof van 10 mei 2017 inzake Chavez-Vilchez, niet zonder meer dat eiser in aanmerking komt voor vernieuwing van dat document op het moment dat de geldigheidsduur ervan is verstreken. Het staat verweerder vrij om naar aanleiding van de verlengingsaanvraag te beoordelen of eiser (nog steeds) voldoet aan de voorwaarden voor verlening van het afgeleid verblijfsrecht zoals hiervoor bedoeld. Dat verweerder bij de eerdere verlening van dit verblijfsrecht in 2017 wellicht niet heeft getoetst of sprake was van een zodanige afhankelijkheid dat deze kinderen gedwongen waren het grondgebied van de Europese Unie te verlaten als aan eiser geen verblijfsrecht zou zijn toegekend, doet daaraan niets af. Het gaat erom dat bij de beoordeling of eisers verblijfsrecht kan worden voortgezet, de regels over artikel 20 van het VWEU en het arrest Chavez-Vilchez, zoals hiervoor uiteengezet, juist zijn toegepast. De rechtbank gaat om dezelfde reden niet mee in de stelling van eiser dat verweerder niet meer terug kan komen op de eerder (al dan niet impliciet) aangenomen afhankelijkheidsrelatie tussen eiser en de twee kinderen.
11. Inmiddels is de familierechtelijke relatie tussen eiser en [minderjarige 1] en [minderjarige 2] niet meer in geschil. De rechtbank merkt daarbij op dat dit op zichzelf geen voorwaarde is voor een Chavez-Vilchez-verblijfsrecht. [6] Wel is in geschil of eiser heeft voldaan aan de voorwaarden die genoemd zijn onder c. en d. van paragraaf B10/2.2. van de Vc.
12. Anders dan eiser heeft aangevoerd, is niet aannemelijk gemaakt dat eiser daadwerkelijke zorg- en opvoedtaken verricht voor [minderjarige 1] of [minderjarige 2] . Verweerder heeft terecht gewezen op eisers verklaringen tijdens de hoorzitting in bezwaar dat hij alleen ‘app-contacten’ onderhoudt met [minderjarige 1] en dat hij een enkele keer oppast bij en contact heeft met [minderjarige 2] . Verweerder wordt ook gevolgd in zijn standpunt dat eiser gedurende vijf jaar in de gelegenheid is geweest om zijn betrokkenheid bij de opvoeding van de kinderen te vergroten, maar dat hij pas onlangs verzoeken heeft ingediend bij de rechtbank in verband met de erkenning van en het gezag over de kinderen. Ter zitting heeft eiser verklaard dat de omgang met [minderjarige 2] inmiddels is gestopt vanwege psychische problemen bij [minderjarige 2] en dat van omgang met [minderjarige 1] geen sprake is.
13. Het verrichten van daadwerkelijke zorg- en opvoedtaken is mede van belang voor het vaststellen van het bestaan van een afhankelijkheidsrelatie tussen de derdelander ouder en het kind dat EU-burger is. [7] Het alleen verrichten van zorg- en opvoedtaken met een marginaal karakter, of het alleen hebben van omgang met het kind, is onvoldoende om te spreken van een afhankelijkheidsverhouding in de zin van het arrest. Gelet op wat hiervoor onder 12 is overwogen, heeft verweerder dan ook terecht het standpunt ingenomen dat geen sprake is van een afhankelijkheidsrelatie als bedoeld onder d. van paragraaf B10/2.2. van de Vc.
14. De slotsom is dat verweerder terecht heeft bepaald dat eiser niet in aanmerking komt voor verlenging van zijn EU-verblijfsdocument.
Had verweerder eiser (ambtshalve) in het bezit moeten stellen van een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM?
15. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte geen gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM heeft aangenomen tussen eiser en de kinderen en dat hij een onjuiste belangenafweging heeft gemaakt. Verweerder heeft in bestreden besluit het standpunt ingenomen dat geen sprake is van een beschermenswaardig gezinsleven tussen eiser enerzijds, en [minderjarige 1] en [minderjarige 2] anderzijds. Ter zitting is hij daar in zoverre op teruggekomen dat thans, nu erkenning aanstaande is dan wel recentelijk heeft plaatsgevonden, alsnog gesproken kan worden van een gezinsleven, maar dat dit gegeven zich onttrekt aan de (ex-tunc-)toetsing in beroep en dat dit evenmin leidt tot een andere uitkomst van de gemaakte belangenafweging. De rechtbank is van oordeel dat verweerder alle belangen heeft betrokken bij zijn beoordeling en dat de (aanstaande) erkenning van de kinderen, die heeft geleid tot het wel aannemen van gezinsleven, niet hoefde te leiden tot de slotsom dat de belangenafweging alsnog in het voordeel van eiser had moeten uitvallen. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eiser niet of nauwelijks invulling geeft aan dit gezinsleven, gelet op wat al onder 12 is overwogen.
16. In beroep heeft eiser aangevoerd dat verweerder een onjuiste belangenafweging heeft gemaakt in het kader van het recht op respect voor zijn privéleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Verweerder heeft eisers juridische en biologische ouderschap niet aangenomen. Voorts is eiser een
settled migranten het zwaartepunt van zijn leven is in Nederland: zijn kinderen, vrienden en zijn werk zijn hier. Verweerder heeft volgens eiser niet uitgelegd waarom het belang van de Nederlandse staat zwaarder zou wegen. Eiser heeft stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij door de [gemeente] wordt ondersteund. Daaruit blijkt ook dat hij meer dan welkom is in [plaats] en in Nederland, aldus eiser. Ter zitting heeft verweerder verwezen naar het primaire besluit en de aanvulling daarop in het bestreden besluit. De rechtbank oordeelt dat verweerder eiser niet als een settled migrant heeft hoeven aanmerken: terecht is erop gewezen dat eiser weliswaar al lang in Nederland verblijft (sinds 1999), maar dat sprake is geweest van een stapeling van verblijfsprocedures die niet tot resultaat hebben geleid, en dat eiser slecht betrekkelijk kort rechtmatig verblijf heeft gehad (de periode van 17 juli 2017 tot 17 juli 2022). Verweerder heeft in het primaire besluit een uitvoerige belangenafweging gemaakt, welke is aangevuld in het bestreden besluit. Anders dan eiser heeft aangevoerd, heeft verweerder wel toegelicht waarom het economisch belang van de Nederlandse staat zwaarder weegt. Zo is gewezen op het feit dat eiser gedurende lange tijd een uitkering heeft gehad, en maar kort heeft gewerkt, alsmede dat hij ook overigens gebruik maakt van publieke voorzieningen. Dat verweerder ten onrechte eisers ouderschap niet heeft aangenomen, wordt niet gevolgd omdat tijdens het bestreden besluit nog geen sprake was van erkenning van de kinderen. De latere vervangende toestemming tot erkenning heeft niet hoeven leiden tot een andere belangenafweging, gelet op de beperkte invulling van het gezinsleven door eiser.
17. De slotsom is dat verweerder eiser niet in het bezit hoefde te stellen van een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM wegens het recht op respect voor zijn gezinsleven of zijn privéleven.
Refoulement?
18. Eiser heeft onder verwijzing naar het arrest Ararat [8] in beroep subsidiair aangevoerd dat verweerder geen refoulement-beoordeling heeft gemaakt na het einde van zijn rechtmatig verblijf. Ter zitting heeft hij desgevraagd verklaard dat de volgende omstandigheden van belang zijn: uit de stukken blijkt dat hij kwetsbaar is. Hij kent in Liberia niemand meer. Hij zal daar in een soort “Jawo-situatie” terechtkomen. Volgens eiser is het medische aspect daarbij van belang. Verweerder heeft ter zitting het standpunt ingenomen dat het arrest primair over asielzaken gaat, terwijl het hier om een reguliere zaak gaat. Verder zijn er volgens verweerder geen aanwijzingen waaruit blijkt dat eiser bij terugkeer het risico op refoulement loopt.
19. De rechtbank oordeelt als volgt. Het bestreden besluit bevat een terugkeerbesluit waarin staat dat eiser binnen vier weken moet terugkeren naar Liberia. Uit het arrest Ararat vloeit de verplichting voort dat verweerder bij de afwijzing van een verblijfsvergunning op grond van het nationaal recht en de vaststelling dat het verblijf van de vreemdeling op het grondgebied van de lidstaat illegaal is, zich ervan moet vergewissen dat het beginsel van non-refoulement in acht is genomen. Verder moet de rechter bij de toetsing van die afwijzing ambtshalve een eventuele schending van het beginsel van non-refoulement vast stellen die voortvloeit uit de uitvoering van dit besluit, op basis van de hem ter kennis gebrachte elementen van het dossier, zoals aangevuld of toegelicht na een procedure op tegenspraak.
20. Anders dan verweerder ter zitting heeft gesteld, ziet het arrest Ararat niet primair op asielzaken: bij elk terugkeerbesluit moet verweerder zich ervan vergewissen dat het beginsel van non-refoulement in acht is genomen. In de zaak van eiser is bij het primaire besluit een terugkeerbesluit genomen, dat bij het bestreden besluit is gehandhaafd. Uit de motivering ervan blijkt dat verweerder aanneemt dat er geen objectieve belemmering is om het gezinsleven, voor zover daarvan sprake is, voort te zetten in Liberia. Eiser heeft het ontbreken van een objectieve belemmering niet weersproken. Daarmee is in wezen ook gezegd dat eiser bij terugkeer naar Liberia geen refoulementrisico loopt. De door eiser ter zitting aangevoerde omstandigheden dat hij kwetsbaar is, dat hij niemand meer kent in Liberia en dat het medische aspect van belang is, bieden onvoldoende onderbouwing voor het aannemen van een reëel risico dat bij terugkeer naar Liberia sprake is van refoulement. De stelling dat eiser kwetsbaar is, is onvoldoende toegelicht en onderbouwd. Het medische aspect ziet – zo begrijpt de rechtbank – op de gevolgen van het scooterongeluk dat volgens eiser in 2021 of 2022 plaatsvond. Ter zitting heeft eiser toegelicht dat hij daardoor problemen heeft gekregen met zijn gebit/kaak, dat sprake is van hoge bloeddruk en dat hij nog steeds last heeft van hoofdpijn. Deze ongevalsgevolgen, hoe vervelend ook, kunnen niet leiden tot de conclusie dat eiser bij terugkeer vervolging heeft te duchten, dan wel dat hij een reëel risico loopt op ernstige schade. Dat eiser in een “Jawo-situatie” terecht zou komen bij terugkeer naar Liberia, de rechtbank begrijpt dat hiermee wordt gedoeld op een situatie van zeer verregaande materiële deprivatie die eiser niet in staat stelt om te voorzien in zijn meest elementaire behoeften, [9] is niet nader toegelicht of onderbouwd. Dat eiser niemand meer kent in Liberia – wat daarvan ook zij – is evenmin van betekenis in dit verband. De rechtbank concludeert dat het beroep van eiser op het arrest Ararat geen doel treft.

Conclusie en gevolgen

21. Het beroep is ongegrond. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 13 december 2024 door mr. B.F.Th. de Roos, rechter, in aanwezigheid van mr. S.D.C.J. Verheezen, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Vreemdelingenwet 2000.
2.Arrest van 10 mei 2017, ECLI:EU:C:2017:354.
3.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden.
4.Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
5.Vreemdelingencirculaire 2000.
6.In deze zin ook: de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 6 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:888, overweging 2.3.
7.Zie daarvoor de uitspraak van de Afdeling van 20 mei 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1235, onder 7.1.
8.Het arrest van het Hof in de zaak van K. en anderen tegen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, C‑156/23, van 17 oktober 2024, ECLI:EU:C:2024:892.
9.Zoals bedoeld in het arrest van het Hof in de zaak Jawo tegen Duitsland, C-163/17, van 19 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:218, punt 92.