ECLI:NL:RBDHA:2024:21262

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 november 2024
Publicatiedatum
17 december 2024
Zaaknummer
NL24.40822
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen het niet in behandeling nemen van een asielaanvraag op basis van de Dublinverordening

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, wordt het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd beoordeeld. De minister van Asiel en Migratie heeft de aanvraag op 18 oktober 2024 niet in behandeling genomen, omdat Duitsland volgens de minister verantwoordelijk is voor de aanvraag. Eiser heeft zich afgemeld voor de zitting op 12 november 2024, waar de gemachtigden van beide partijen aanwezig waren.

De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is. De rechtbank oordeelt dat het besluit van de minister niet onzorgvuldig is voorbereid. De minister heeft in het voornemen voldoende duidelijk uiteengezet waarom Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag. Eiser heeft aangevoerd dat zijn psychische problemen verergerd zijn door de angst voor uitzetting naar Duitsland, maar de rechtbank oordeelt dat de minister deze omstandigheden niet als voldoende reden heeft hoeven beschouwen om de aanvraag in behandeling te nemen op basis van artikel 17 van de Dublinverordening.

De rechtbank constateert dat het bestreden besluit een gebrek vertoont, omdat de termijn voor de overdracht naar Duitsland niet is vermeld. Dit gebrek kan echter worden gepasseerd, omdat de minister op de zitting heeft aangegeven dat de uiterste overdrachtstermijn op 5 januari 2024 verstrijkt. Eiser krijgt een proceskostenvergoeding van € 1.750,- toegewezen, omdat de rechtbank het gebrek in de procedure heeft erkend. De uitspraak is gedaan door mr. M. Eversteijn en is openbaar gemaakt op 21 november 2024.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL24.40822
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [V-nummer] , eiser (gemachtigde: mr. W. Volkers),

en
de minister van Asiel en Migratie, de minister (gemachtigde: mr. C.W.M. van Breda).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De minister heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 18 oktober 2024 niet in behandeling genomen omdat volgens de minister Duitsland verantwoordelijk is voor de aanvraag.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 12 november 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister. Eiser heeft zich afgemeld voor de zitting.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag van eiser. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Dat betekent dat eiser ongelijk krijgt en het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag in stand blijft. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Totstandkoming van het besluit
4. De Europese Unie heeft gezamenlijke regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen. Die staat in de Dublinverordening. Op grond van de Dublinverordening neemt de minister een asielaanvraag niet in behandeling als is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.1 In dit geval heeft Nederland bij
1. Dit staat ook in artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
Duitsland een verzoek om terugname gedaan. Duitsland heeft dit verzoek aanvaard op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, van de Dublinverordening.
Is het besluit zorgvuldig voorbereid?
5. Eiser voert dat het besluit niet zorgvuldig is voorbereid, omdat in het voornemen geen enkele overweging is gewijd aan zijn specifieke verklaringen (onder meer over zijn medische situatie), ook niet in het kader van artikel 17 van de Dublinverordening. Volgens eiser volgt uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 23 november 20242 dat een standaardvoornemen aan de eisen kan voldoen, maar niet dat een voornemen dat geheel bestaat uit standaardoverwegingen per definitie deugdelijk gemotiveerd is.
5.1.
De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit niet onzorgvuldig is voorbereid of onvoldoende gemotiveerd. In het voornemen heeft de minister voldoende duidelijk uiteengezet dat, en op grond van welke redenen, Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser. Daarin staat ook dat de minister geen reden ziet om de asielaanvraag op grond van artikel 17 van de Dublinverordening in behandeling te nemen. Daarbij is ook opgemerkt dat alleen medische aspecten op zichzelf niet voldoende zijn om te spreken van een bijzondere omstandigheid. Volgens het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag er namelijk van uit worden gegaan dat de medische voorzieningen in Duitsland van vergelijkbare kwaliteit zijn en dat deze voorzieningen ook ter beschikking staan van de Dublinclaimant. Uit pagina 3 van het voornemen blijkt dat de verklaringen van eiser ook bij de beoordeling zijn betrokken. Dat een en ander in het voornemen wat meer algemeen en standaardmatig en niet heel expliciet is opgeschreven, laat onverlet dat het voornemen onder opgave van de redenen die voor de minister van belang zijn geweest, is genomen. De minister mag vervolgens in het uiteindelijke besluit – wat hij in het bestreden besluit ook heeft gedaan – een en ander meer concretiseren en expliciteren. De rechtbank wijst in dit verband op de richtinggevende uitspraak van de Afdeling van 23 november 2023, r.o. 2.13, waarnaar de Afdeling nog recent heeft verwezen in de uitspraak van 5 augustus 20244. De beroepsgrond slaagt niet.
Had de minister toepassing moeten geven aan artikel 17 van de Dublinverordening?
6. Eiser voert verder aan dat de minister zijn asielaanvraag op grond van artikel 17 van de Dublinverordening in behandeling had moeten nemen. Eiser is in Turkije getraumatiseerd geraakt. Zijn psychische toestand is verder verslechterd door de druk dat hij terug moet naar Duitsland, waar hij is uitgeprocedeerd en waar hem is gezegd dat hij moet terugkeren naar Turkije (wat volgens eiser refoulement zou betekenen). De minister heeft dit ten onrechte niet betrokken in het kader van artikel 17 van de Dublinverordening. Eiser wijst op de uitspraak van de Afdeling van 12 juni 20245, r.o. 6.2 en 6.3. Eiser heeft ter onderbouwing van zijn problemen op 10 november 2024 een brief van de huisarts overgelegd, waarin staat dat eiser in behandeling is en medicatie gebruikt voor een traumagerelateerde paniek- en angststoornis en dat ook sprake is van OCD6. Dat wordt ook gerelateerd aan deze procedure.
6 Obsessieve-compulsieve stoornis.
De huisarts schrijft dat hij op 5 september 2024 door POH GGZ is verwezen naar SGGZ KLEURGGZ. Eiser heeft op 10 november 2024 ook zelf een brief overgelegd, waarin hij onder meer toelicht dat hij door zijn angst alleen nog ’s nachts buiten komt. Dat er in Duitsland ook medische zorg is neemt zijn angst dat hij zal worden uitgezet niet weg.
6.1.
De rechtbank overweegt als volgt. In het bestreden besluit is overwogen dat in wat eiser heeft aangevoerd geen aanleiding wordt gezien om toepassing te geven aan artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening. Daarbij is over de medische situatie opgemerkt dat eiser geen documenten heeft overgelegd, en dat ook niet is gebleken dat Nederland het meest aangewezen land is om hem te behandelen. Over de vrees voor indirect refoulement is opgemerkt dat eiser niet heeft onderbouwd dat de Duitse autoriteiten zich jegens hem niet aan de internationale verplichtingen hebben gehouden. Eiser heeft op de zitting toegelicht dat hij niet bedoelt dat de procedure in Duitsland onzorgvuldig is geweest. Het gaat hem er om dat hij door de dreigende terugkeer decompenseert. Eiser heeft zijn medische situatie inmiddels wel onderbouwd met de documenten die op 10 november 2024 zijn ingestuurd. De minister heeft hierover op de zitting terecht opgemerkt dat deze documenten niet afdoen aan het uitgangspunt dat de minister er op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel vanuit mag gaan dat de medische zorg in Duitsland op vergelijkbaar niveau is. De minister heeft er ook terecht op gewezen dat de medische gegevens van eiser op grond van artikel 32 van de Dublinverordening met zijn toestemming gedeeld kunnen worden met de Duitse autoriteiten. De rechtbank is van oordeel dat de minister de omstandigheid dat eisers psychische klachten zijn verergerd vanwege zijn angst om door Duitsland uitgezet te worden naar Turkije tegen deze achtergrond (de zorgvuldige procedure en medische zorg in Duitsland) onvoldoende mocht vinden om aan te nemen dat overdracht in eisers geval onevenredig hard is. De motivering van de minister (aangevuld op zitting) voldoet naar het oordeel van de rechtbank aan de eisen in de uitspraak van de Afdeling van 12 juni 2024. De beroepsgrond slaagt niet.
Artikel 26 van de Dublinverordening
7. Eiser stelt dat het bestreden besluit niet zorgvuldig is, omdat in strijd met artikel 26 van de Dublinverordening niet is vermeld binnen welke termijn de overdracht zal plaatsvinden. Niet elke gemachtigde zal deze termijn juist berekenen en als dit gebrek steeds gepasseerd wordt, zal de handelwijze van de minister niet veranderen.
7.1.
De rechtbank overweegt als volgt. Uit artikel 26, tweede lid, van de Dublinverordening volgt dat in het besluit wordt vermeld binnen welke termijn de overdracht zal plaatsvinden. De rechtbank stelt vast dat in het bestreden besluit niet is vermeld binnen welke termijn de overdracht naar Duitsland zal plaatsvinden. Dit is een gebrek in het bestreden besluit. Met de minister is de rechtbank van oordeel dat dit gebrek kan worden gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Daartoe overweegt de rechtbank dat de minister op de zitting heeft gezegd dat de uiterste overdrachtstermijn op 5 januari 2024 verstrijkt. Deze termijn kan ook afgeleid worden uit het - in het voornemen - genoemde claimakkoord van Duitsland (van 5 juli 2024) en de bepalingen van de Dublinverordening. De gemachtigde van eiser heeft op de zitting ook erkend dat zij zelf de termijn kan berekenen. Er is dus niet gebleken dat eiser door het niet vermelden van de termijn van de overdracht in zijn belangen is geschaad. Verder staat in het bestreden besluit wel welke rechtsmiddelen kunnen worden aangewend als eiser het
7.2.
met dat besluit niet eens is, en binnen welke termijn dat moet gebeuren. De beroepsgrond slaagt niet.
7.3.
De gemachtigde van de minister heeft op de zitting toegezegd dat zij (het gebrek aan) de vermelding van de uiterste overdrachtstermijn in de besluiten intern zal aankaarten.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de aanvraag van eiser terecht buiten behandeling is gesteld en hij mag worden overgedragen aan Duitsland. Eiser krijgt wel een vergoeding vaan zijn proceskosten gelet op het gebrek dat is geconstateerd onder rechtsoverweging 7.1. De minister moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt
€ 1.750,- omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend (waarvoor een punt wordt toegekend op grond van het Besluit proceskosten Bestuursrecht) en aan de zitting heeft deelgenomen (waarvoor hij ook 1 punt krijgt, met een waarde van € 875,- per punt en een wegingsfactor 1). Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de minister tot betaling van € 1.750,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Eversteijn, rechter, in aanwezigheid van mr. S.J. Valk, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
21 november 2024

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.