In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, wordt het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd beoordeeld. De minister van Asiel en Migratie heeft de aanvraag op 18 oktober 2024 niet in behandeling genomen, omdat Duitsland volgens de minister verantwoordelijk is voor de aanvraag. Eiser heeft zich afgemeld voor de zitting op 12 november 2024, waar de gemachtigden van beide partijen aanwezig waren.
De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is. De rechtbank oordeelt dat het besluit van de minister niet onzorgvuldig is voorbereid. De minister heeft in het voornemen voldoende duidelijk uiteengezet waarom Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag. Eiser heeft aangevoerd dat zijn psychische problemen verergerd zijn door de angst voor uitzetting naar Duitsland, maar de rechtbank oordeelt dat de minister deze omstandigheden niet als voldoende reden heeft hoeven beschouwen om de aanvraag in behandeling te nemen op basis van artikel 17 van de Dublinverordening.
De rechtbank constateert dat het bestreden besluit een gebrek vertoont, omdat de termijn voor de overdracht naar Duitsland niet is vermeld. Dit gebrek kan echter worden gepasseerd, omdat de minister op de zitting heeft aangegeven dat de uiterste overdrachtstermijn op 5 januari 2024 verstrijkt. Eiser krijgt een proceskostenvergoeding van € 1.750,- toegewezen, omdat de rechtbank het gebrek in de procedure heeft erkend. De uitspraak is gedaan door mr. M. Eversteijn en is openbaar gemaakt op 21 november 2024.