In deze uitspraak beslist de rechtbank over het beroep van eiseres tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag van 27 april 2023. De rechtbank doet op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak zonder zitting. De rechtbank stelt vast dat de beslistermijn is verstreken, dat eiseres de minister rechtsgeldig in gebreke heeft gesteld en dat sindsdien meer dan twee weken zijn verstreken. Het beroep is kennelijk gegrond. Omdat het beroep gegrond is, zal de rechtbank, gelet op de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, alleen een rechterlijke dwangsom opleggen. Daarnaast zal de rechtbank bepalen dat de minister alsnog een besluit bekend dient te maken op de asielaanvraag van eiseres. De rechtbank overweegt dat indien in deze procedure een beslistermijn van 16 weken wordt opgelegd, deze termijn eindigt na de uiterlijke beslistermijn van 21 maanden. De rechtbank is van oordeel dat in gevallen waarin toepassing van het 8+8-wekenmodel leidt tot overschrijding van die bovengrens, in beginsel een kortere termijn moet worden gegeven om een beslissing te nemen. De rechtbank zal daarom tot uitgangspunt nemen dat de minister uiterlijk 8 weken na het einde van de termijn van 21 maanden op de asielaanvraag moet beslissen, wat op 24 maart 2025 is. De rechtbank acht het niet onmogelijk voor de minister om binnen deze termijn op zorgvuldige wijze een besluit te nemen. De rechtbank legt de minister een dwangsom op van € 100,- voor elke dag waarmee de beslistermijn wordt overschreden, met een maximum van € 7.500,-. De rechtbank veroordeelt de minister in de door eiseres gemaakte proceskosten, vastgesteld op € 437,50.