In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 november 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. De eiser ontving van 19 december 2019 tot en met 31 oktober 2021 een bijstandsuitkering op basis van de Participatiewet (Pw). De gemeente heeft de bijstandsuitkering ingetrokken en een bedrag van € 20.049,17 teruggevorderd, omdat eiser op geld waardeerbare werkzaamheden zou hebben verricht door het schrijven van voorstellen voor EU-projecten. Eiser heeft tegen deze beslissing bezwaar gemaakt, maar dit is ongegrond verklaard door de gemeente. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser gedurende de bijstandsperiode vaak in het buitenland verbleef en dat hij werkzaamheden verrichtte die op geld waardeerbaar zijn, ondanks dat hij geen directe beloning ontving voor deze werkzaamheden. De rechtbank oordeelt dat de gemeente voldoende bewijs heeft geleverd dat eiser de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van zijn werkzaamheden. De rechtbank concludeert dat de intrekking van de bijstandsuitkering en de terugvordering van de kosten rechtmatig zijn, omdat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij recht had op bijstand indien hij wel aan zijn inlichtingenverplichting had voldaan.
De rechtbank verklaart het beroep van eiser ongegrond, wat betekent dat hij geen gelijk heeft gekregen en geen vergoeding van proceskosten ontvangt. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.