ECLI:NL:RBDHA:2024:22904

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 november 2024
Publicatiedatum
30 januari 2025
Zaaknummer
NL24.39731
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M.M. Kuipers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen het niet in behandeling nemen van een asielaanvraag op basis van de Dublinverordening

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, wordt het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd beoordeeld. De minister heeft de aanvraag op 10 oktober 2024 niet in behandeling genomen, omdat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. De rechtbank onderzoekt de argumenten van eiser en concludeert dat het beroep ongegrond is. De rechtbank stelt vast dat de minister in het voornemen alle relevante overwegingen heeft opgenomen en dat het niet onzorgvuldig is om pas in het bestreden besluit gedetailleerd in te gaan op de persoonlijke omstandigheden van eiser. De rechtbank verwijst naar de Dublinverordening, die bepaalt dat een asielaanvraag niet in behandeling wordt genomen als een andere lidstaat verantwoordelijk is. In dit geval heeft Nederland een verzoek om terugname aan Duitsland gedaan, dat is aanvaard. Eiser heeft niet aangetoond dat de Duitse autoriteiten hun verplichtingen niet zullen nakomen, en de rechtbank volgt de minister in haar standpunt dat er geen ruimte is voor het toetsen van het risico op indirect refoulement in een Dublinprocedure. De rechtbank concludeert dat de minister geen gebruik hoeft te maken van haar discretionaire bevoegdheid, omdat er geen sprake is van een reëel risico op indirect refoulement. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en er wordt geen vergoeding van proceskosten toegekend.

Uitspraak

uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL24.39731
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], V-nummer: [V-nummer] , eiser (gemachtigde: mr. W. Volkers),
en
de Minister van Asiel en Migratie, (gemachtigde: mr. M. Duren).
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De minister heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 10 oktober 2024 niet in behandeling genomen omdat Duitsland verantwoordelijk is voor de aanvraag.
1.1. De rechtbank heeft het beroep op 5 november 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, A. Zengin als tolk en de gemachtigde van de minister.
Beoordeling door de rechtbank
2. De rechtbank beoordeelt het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag van eiser. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Dat betekent dat eiser ongelijk krijgt en het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag in stand blijft. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Totstandkoming van het besluit
4. De Europese Unie heeft gezamenlijke regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen. Die staat in de Dublinverordening. Op grond van de Dublinverordening neemt de minister een asielaanvraag niet in behandeling als is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.¹ In dit geval heeft Nederland bij Duitsland een verzoek om terugname gedaan. Duitsland heeft dit verzoek aanvaard.
1. Dit staat ook in artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
Welke lidstaat is verantwoordelijk voor de asielaanvraag?
5. Eiser voert aan dat het voornemen enkel standaard overwegingen betreft. In de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van state (Afdeling) van
23 november 2023² oordeelt de Afdeling dat de minister in het voornemen in elk geval alle voor zijn standpunt dragende overwegingen moet opnemen. Volgens eiser staat echter geen enkele overweging met betrekking tot zijn persoonlijke omstandigheden in het voornemen. Ook niet bij de beoordeling van artikel 17 van de Dublinverordening.
6. De rechtbank overweegt dat de minister in het voornemen alle voor haar standpunt dragende overwegingen heeft opgenomen. Anders dan eiser stelt, is het niet onzorgvuldig als de minister vervolgens pas in het bestreden besluit gedetailleerd ingaat op wat door eiser in zijn persoonlijke verklaringen en zienswijze naar voren is gebracht.De minister heeft in het voornemen uiteengezet waarom zij, in wat eiser heeft aangevoerd, geen aanleiding ziet om niet uit te gaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Duitsland en dat zij geen aanleiding ziet om de asielaanvraag op grond van haar discretionaire bevoegdheid aan zich te trekken. Ook in het bestreden besluit zijn dit de dragende overwegingen, aangevuld met een beoordeling van de door eiser genoemde persoonlijke omstandigheden. Omdat in het bestreden besluit eisers verklaringen over zijn individuele situatie voldoende zijn meegewogen, oordeelt de rechtbank dat het bestreden besluit niet onzorgvuldig tot stand is gekomen. De beroepsgrond slaagt niet.
7. Eiser voert aan dat de minister, ondanks dat indirect refoulement niet wordt beoordeeld in een Dublinprocedure, gemotiveerd en zorgvuldig in had moeten gaan op zijn mogelijke uitzetting naar Irak, door de Duitse autoriteiten. Nu dat niet is gebeurd, kan het bestreden besluit volgens eiser geen standhouden.
8. De rechtbank overweegt als volgt. Uit de uitspraak van het Hof van Justitie van 30 november 2023³ en de uitspraak van de Afdeling van 12 juni 2024⁴ volgt dat er in een Dublinprocedure geen ruimte is voor het toetsen van het risico op indirect refoulement als gevolg van verschil in beschermingsbeleid, en dat ook materiële meningsverschillen tussen lidstaten over de vraag wanneer een vreemdeling in aanmerking komt voor internationale bescherming, niet relevant zijn. Dit is anders wanneer niet langer uitgegaan kan worden van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Gezien de bestendige lijn, dat ten aanzien van Duitsland uitgegaan kan worden van het interstatelijk vertrouwensbeginsel,⁵ mag de minister ervan uitgaan dat de Duitse autoriteiten zich houden aan hun internationale verplichtingen. Het ligt op de weg van eiser om aannemelijk te maken dat hier in zijn geval geen sprake van is.
9. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser hier niet in geslaagd. Uit verklaringen van eiser kan worden afgeleid dat hij kampt met psychische klachten. Ook stelt hij dat deze klachten zijn verergerd in de periode dat hij in Duitsland in een gesloten opvang heeft gezeten. Na een afwijzende beslissing op eisers asielaanvraag in Duitsland zou hij, door de angst om uit te worden gezet naar Irak, meteen zijn gevlucht. Met deze verklaringen heeft

2.ECLI:NL:RVS:2023:4348.

3 ECLI:EU:C:2023:934.
eiser niet aannemelijk gemaakt dat de Duitse autoriteiten hun verplichtingen jegens hem niet (zullen) nakomen. De rechtbank volgt dan ook de minister in haar standpunt dat in onderhavige zaak niet ter toetsing voorligt of eiser bij overdracht aan Duitsland een reëel risico loopt op indirect refoulement. De beroepsgrond slaagt niet.
10. In verband met wat hiervoor is overwogen, volgt de rechtbank de minister eveneens in haar standpunt dat zij geen gebruik hoeft te maken van haar discretionaire bevoegdheid, op grond van artikel 17 van de Dublinverordening, wanneer er sprake is van verschil in beschermingsbeleid tussen twee lidstaten. Die enkele omstandigheid is daartoe onvoldoende. De beroepsgrond slaagt niet.
10. Eiser voert verder aan dat uit artikel 26, tweede lid, van de Dublinverordening volgt dat de minister had moeten vermelden binnen welke termijn de overdracht plaatsvindt en tot welke datum overgedragen kan worden. Nu deze termijn niet in het voornemen noch in het bestreden besluit is vermeld is het bestreden besluit onzorgvuldig en ondeugdelijk gemotiveerd. Ter onderbouwing van zijn standpunt verwijst eiser naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Groningen, van 25 oktober 2024.⁶
10. Anders dan in de door eiser aangehaalde uitspraak, waarin is geoordeeld dat sprake was van strijd met artikel 26, tweede lid, van de Dublinverordening, omdat niet was vermeld binnen welke termijn de overdracht zou plaatsvinden, staat in het bestreden besluit vermeld dat op 27 juni 2024 een claimakkoord tot stand is gekomen en dat eiser uiterlijk binnen een termijn van zes maanden, of vanaf de beslissing op beroep wanneer dit opschortende werking heeft, wordt overgedragen. Er is dan ook geen sprake van een vergelijkbare situatie. In aanvulling hierop heeft de minister in het bestreden besluit ook vermeld dat deze termijn kan worden verlengd als de overdracht, vanwege gevangenzetting of onderduiken, niet mogelijk is. Hiermee is naar het oordeel van de rechtbank voldoende duidelijk wat – in het geval van eiser - de uiterste overdrachtstermijn is en is er geen sprake van strijd met artikel 26, tweede lid, van de Dublinverordening. De beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie en gevolgen
13. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt en geen vergoeding van zijn proceskosten krijgt.

6.ECLI:NL:RBDHA:2024:17427.

Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Kuipers, rechter, in aanwezigheid van K.L.H. Thomas, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
25 november 2024
Documentcode: [documentcode]
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.