ECLI:NL:RBDHA:2024:23022

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 oktober 2024
Publicatiedatum
7 februari 2025
Zaaknummer
NL24.12473 en NL24.5861
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanvraag tot uitstel van vertrek van een minderjarige vreemdeling met medische noodsituatie

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser, een minderjarige vreemdeling, tegen de afwijzing van zijn aanvraag tot uitstel van vertrek op basis van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser, geboren in 2011 en van Surinaamse nationaliteit, heeft uitstel van vertrek aangevraagd vanwege medische redenen, specifiek een aangeboren aandoening aan de plasbuis waarvoor hij meerdere operaties heeft ondergaan. De aanvraag werd afgewezen door de minister van Asiel en Migratie, die zich baseerde op een advies van het Bureau Medische Advisering (BMA) dat stelde dat eiser in staat was om te reizen en geen medische noodsituatie binnen drie tot zes maanden na vertrek werd verwacht.

De rechtbank heeft de zaak op 17 september 2024 behandeld, waarbij eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals de gemachtigde van de verweerder. Eiser betwistte de afwijzing en voerde aan dat het BMA-advies onzorgvuldig was, omdat het geen rekening hield met zijn psychische klachten en de noodzaak van verdere medische behandeling in Nederland. De rechtbank oordeelde echter dat het BMA-advies zorgvuldig tot stand was gekomen en dat er geen medische noodsituatie te verwachten was. Eiser had onvoldoende bewijs geleverd om de juistheid van het BMA-advies te betwisten.

De rechtbank concludeerde dat de afwijzing van de aanvraag om uitstel van vertrek niet in strijd was met het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel en dat de belangen van het kind voldoende waren meegewogen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, wat betekent dat de minister de aanvraag voor uitstel van vertrek buiten behandeling mocht stellen. Eiser kreeg geen vergoeding van zijn proceskosten en het verzoek om een voorlopige voorziening werd niet-ontvankelijk verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummers: NL24.12473 en NL24.5861
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter in de zaken tussen

[eiser] , V-nummer: [v-nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. K.J. Kerdel),
en
de minister van Asiel en Migratie,voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. K. Kana).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag tot het verlenen van uitstel van vertrek in de zin van artikel 64 van de Vw 2000. [1]
1.1.
Verweerder heeft deze aanvraag met het besluit van 13 februari 2024 afgewezen. Met het bestreden besluit van 19 maart 2024 op het bezwaar van eiser is verweerder bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
1.2.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 17 september 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder. Mevrouw [naam] , de moeder van eiser, heeft ook deelgenomen aan de zitting.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?

2. Eiser is geboren op [geboortedag] 2011 en heeft de Surinaamse nationaliteit. Eiser heeft uitstel van vertrek aangevraagd, omdat hij lijdt aan scrotale hypospadie, een aangeboren aandoening aan de plasbuis. Eiser heeft als gevolg van deze aandoening acht operaties in Paramaribo ondergaan en is in oktober 2023 in Nederland geopereerd. Als gevolg van de vele ingrepen heeft eiser last van angstaanvallen en nachtmerries.
2.1 Verweerder heeft eisers aanvraag afgewezen, omdat uit een rapport van het BMA [2] blijkt dat eiser in staat is om te reizen en geen medische noodsituatie binnen drie maanden tot zes maanden na vertrek wordt verwacht. In het BMA-advies staat dat de behandeling momenteel enkel uit controles bij de kinderuroloog bestaat, waarbij de behandelaar heeft vermeld dat er in het geval van een fistel (het ontstaan van een nieuwe opening bij de operatiewond) mogelijk in de komende jaren een heroperatie nodig zal zijn. Voor de angstklachten vindt er voor zover bekend geen behandeling plaats. Nu op korte termijn geen medische noodsituatie wordt verwacht, heeft verweerder niet aannemelijk geacht dat eiser bij terugkeer naar Suriname een reëel risico op een schending van artikel 3 van het EVRM [3] loopt.
Wat vindt eiser in beroep?
3. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit. Het besluit is onzorgvuldig tot stand gekomen omdat verweerder heeft nagelaten een termijn te verlenen aan de gemachtigde van eiser om te reageren op de onderliggende stukken behorend bij het BMA-advies en om recente medische informatie in te brengen. Verweerder stelt zich verder ten onrechte op het standpunt dat op korte termijn geen medische noodsituatie zal ontstaan bij terugkeer naar Suriname. Het BMA-advies dat ten grondslag ligt aan het bestreden besluit is namelijk niet zorgvuldig. Zo zijn eisers medische en psychische problemen onderschat en is eiser ten onrechte niet opgeroepen voor een spreekuuronderzoek. Er had op zijn minst nadere informatie moeten worden opgevraagd over de noodzakelijke (na)behandeling en controles op de korte termijn, alsmede over de behandeling van de psychische klachten. Het BMA-advies is geenszins ingegaan op de brief van 15 november 2023 waarin de kinderuroloog schrijft dat eiser getraumatiseerd blijkt te zijn en last heeft van angstaanvallen en nachtmerries vanwege voorgaande mislukte ingrepen. Bovendien stelt verweerder ten onrechte op basis van het BMA-advies dat de medische behandeling van eiser in Suriname beschikbaar is. Uit de ervaringen van eiser met de zorg in Suriname en uit de omstandigheid dat een budget ter beschikking is gesteld voor eisers operatie in Nederland, blijkt dat behandeling in Suriname niet beschikbaar is. In beroep heeft eiser ook nog een brief van de kinderuroloog ingebracht waaruit kort samengevat volgt dat er geen zwaarwegende urologische redenen zijn om de (na)behandeling in Nederland af te wachten. Eiser kan zich niet vinden in deze conclusies van de kinderuroloog vanwege zijn traumatische ervaringen met de zorg in Suriname. Verder is ten onrechte niet getoetst aan het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel. Uit het Cannabis-arrest [4] blijkt dat bij de belangenafweging ook rekening moet worden gehouden met de indirecte gevolgen van het stopzetten van de medische behandeling. In het geval van eiser is daarbij relevant dat het gaat om een minderjarig kind dat duidelijk trauma’s heeft opgelopen. Eiser verwijst in dit verband naar het rapport van Defence for Childeren. Ook heeft verweerder ten onrechte geconcludeerd dat geen sprake is van familie- en privéleven in de zin van artikel 8 van het EVRM en is in het besluit onvoldoende rekening gehouden met de belangen van eiser als minderjarige, waardoor het besluit in strijd is met artikel 3 van het IVRK [5] en artikel 24 van het Handvest. [6] Tot slot, heeft verweerder de hoorplicht in bezwaar geschonden.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
Zorgvuldigheid
4. De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit zorgvuldig tot stand is gekomen. Uit de overgelegde stukken volgt dat de gemachtigde van eiser op 13 februari 2024 al de mogelijkheid had om de onderliggende stukken op te vragen bij het BMA en dat zij dit pas op 8 maart 2024 heeft gedaan. Uit de overgelegde stukken blijkt verder dat de gemachtigde van eiser in het pro forma bezwaarschrift van 15 februari 2024 heeft verzocht om uitstel voor het indienen van de aanvullende gronden en dat verweerder in de brief van 26 februari 2024 heeft aangegeven dat eiser een termijn van twee weken wordt gegund vanaf de datum van de brief. Nu dit betekent dat de gronden tot 12 maart konden worden aangevuld en dit dezelfde termijn betreft die is gesteld in het primaire besluit, had de gemachtigde van eiser hieruit kunnen afleiden dat door verweerder geen uitstel werd verleend. Door vervolgens pas op 8 maart contact op te nemen met verweerder, heeft de gemachtigde van eiser met haar handelwijze het risico genomen dat verweerder een besluit zou nemen zonder een reactie van eiser op de stukken die aan het BMA-advies ten grondslag zijn gelegd en zonder eventueel nieuw in te brengen medische stukken. Maar zelfs als de rechtbank tot het oordeel zo komen dat verweerder uit coulance of om welke andere reden dan ook een extra termijn had moeten gunnen voor het indienen van aanvullende gronden en recente medische stukken, dan nog had dit niet geleid tot andere conclusie. Het betoog van eiser is namelijk dat het BMA ten onrechte geen nader onderzoek heeft gedaan naar zijn psychische klachten. Echter, niet is in geschil dat eiser niet onder actieve medische behandeling stond (en staat) voor deze klachten waardoor het BMA ook niet heeft kunnen beoordelen of het staken van een behandeling voor de psychische klachten zou kunnen leiden tot een medische noodsituatie. De vraag die BMA dient te beantwoorden is immers of iemand onder medische behandeling staat en of het staken van die behandeling leidt tot een medische noodsituatie op korte termijn. Eiser wordt daarom ook niet gevolgd in zijn betoog dat het BMA nader onderzoek had moeten doen naar zijn psychische klachten. Daarnaast staat vast dat de kinderuroloog pas op 29 april 2024 heeft gereageerd op de vragen van eiser, waardoor eiser de brief alleen tijdig had kunnen inbrengen indien verweerder een extra termijn van twee maanden had gegund. Het is naar het oordeel van de rechtbank niet redelijk om dit van verweerder te verwachten. Bovendien heeft de gemachtigde van eiser de brief van de kinderuroloog pas op 6 september 2024 ingebracht omdat zij zich niet kon vinden in de inhoud van de brief. Of zij de brief ook in de bezwaar zou hebben ingebracht is daarom onduidelijk gebleven.

BMA-advies

5. Niet in geschil is dat eiser in staat is om te reizen. Ter beoordeling ligt de vraag voor of bij het uitblijven van een behandeling binnen drie tot zes maanden een medische noodsituatie zal ontstaan.
5.1.
Naar het oordeel van de rechtbank stelt verweerder zich op goede gronden op het standpunt dat een medische noodsituatie binnen een indicatieve termijn van drie tot zes maanden niet te verwachten is op grond van het BMA-advies en dat van de juistheid van het BMA-advies mag worden uitgegaan. De rechtbank overweegt daarover het volgende.
5.2.
Volgens vaste rechtspraak [7] van de hoogste bestuursrechter is een BMA-advies aan te merken als een deskundigenadvies aan verweerder ten behoeve van de uitoefening van zijn bevoegdheden. Verweerder dient op grond van artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zich ervan te vergewissen dat een door hem gebruikt deskundigenadvies zorgvuldig tot stand is gekomen en voldoende inzichtelijk en concludent is. [8] Als dit het geval is, dan mag verweerder in beginsel van de juistheid van het advies uitgaan. Het is vervolgens aan eiser om de juistheid van het deskundigenadvies te betwisten, bijvoorbeeld aan de hand van een contra-expertise.
5.3.
De rechtbank stelt voorop dat de conclusie van het BMA-advies dat geen medische noodsituatie zal ontstaan binnen een indicatieve termijn van drie tot zes maanden is bevestigd. Uit de overgelegde stukken en de verklaringen van de moeder van eiser ter zitting volgt namelijk dat er sinds maart geen sprake (meer) is van actieve medische behandeling voor de medische aandoening aan de plasbuis en voor de psychische klachten. Niet is gebleken dat er een medische noodsituatie is ontstaan.
5.4.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser verder geen concrete aanknopingspunten naar voren gebracht om te twijfelen aan de inhoud van het BMA-advies. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat het BMA-advies tot stand is gekomen op grond van door eiser zelf overgelegde medische stukken. Niet is gebleken dat in die stukken informatie is opgenomen waarmee het BMA geen rekening heeft gehouden. Ook stelt verweerder niet ten onrechte dat een beoordeling op basis van schriftelijke informatie volstaat. [9] Uit vaste rechtspraak van de hoogste bestuursrechter [10] volgt namelijk dat de omstandigheid dat een vreemdeling niet door een BMA-arts is gehoord, niet tot het oordeel leidt dat het onderzoek onzorgvuldig of onvolledig is geweest, aangezien de adviserend BMA-arts in beginsel kan volstaan met het schriftelijk of telefonisch opvragen van informatie bij de behandelaar van de desbetreffende vreemdeling. De rechtbank is van oordeel dat eiser onvoldoende heeft onderbouwd waarom hij desondanks persoonlijk had moeten worden onderzocht of waarom de BMA-arts aanvullend onderzoek had moeten verrichten.
5.5.
De in beroep overgelegde brief van de kinderuroloog van 29 april 2024 geeft namelijk geen aanleiding om te twijfelen aan het BMA-advies. Deze brief schetst geen wezenlijk ander beeld van de medische situatie ten opzichte van de eerdere informatie van de behandeld arts die door het BMA is beoordeeld. Hoewel in de brief wordt bevestigd dat inmiddels is gebleken dat sprake is van een fistel die een hersteloperatie vereist, wordt ook door de behandelend arts bevestigd dat een hersteloperatie op zijn vroegst over twee jaar zal plaatsvinden en dat nazorg niet per se in Nederland hoeft plaats te vinden. De kinderuroloog ziet geen zwaarwegende urologische redenen om eiser in Nederland te laten verblijven totdat zijn (na)behandeling volledig is voltooid, omdat de urologen in het Academisch Ziekenhuis Paramaribo ruim voldoende expertise hebben met deze aangeboren afwijking om mogelijke onverwachte situaties te kunnen beoordelen en op te lossen. Deze brieft biedt dan ook geen aanknopingspunt voor het oordeel dat het BMA tot een onjuist advies is gekomen. Nu de conclusies van het BMA-advies en de brief van de kinderuroloog van 29 april 2024 niet van elkaar afwijken, volgt de rechtbank eiser niet in zijn standpunt dat verweerder nadere specialistische informatie had moeten opvragen over de nazorg. Dat eiser zich niet kan vinden in de conclusies van de behandelend arts over de nazorg in Suriname vanwege zijn eerdere ervaringen met de medische zorg in Suriname, maakt dit niet anders. Hierbij is verder van belang dat uit het BMA-advies blijkt dat ook bij het uitblijven van nazorg en controles geen medische noodsituatie wordt verwacht binnen drie tot zes maanden. Bovendien blijkt uit de overgelegde stukken dat eisers traumatische ervaringen met de zorg in Suriname te maken hebben met de complicaties die zijn ontstaan na meerdere operaties die zijn uitgevoerd door Nederlandse artsen. Hieruit volgt niet dat de nazorg en controles in Suriname op zichzelf gebrekkig zouden zijn. In de brief van 29 april 2024 wordt ook erkend dat operatieve expertise in Suriname ontbreekt, maar dit is naar het oordeel van de rechtbank niet relevant voor de vraag of op een korte termijn een medische noodsituatie zal ontstaan aangezien een hersteloperatie op z’n vroegst over twee jaar wordt verwacht.
5.6.
De rechtbank volgt eiser ook niet in zijn stelling dat het BMA-advies onzorgvuldig tot stand is gekomen, omdat de BMA-arts nader onderzoek had moeten doen naar eisers psychische klachten. Uit de brief van de kinderuroloog van 29 april 2024 volgt namelijk dat op 22 november 2024 een psycholoog en een maatschappelijk werker vanuit het ziekenhuis zijn betrokken bij eisers behandeling en dat enkele gesprekken hebben plaatsgevonden. Dit betekent dat de begeleiding is opgestart na de laatste informatie van de behandelend arts van 15 november 2023 die bij het BMA-advies is betrokken. Bovendien blijkt hier nog steeds niet uit dat eiser onder actieve medische behandeling staat. Dit wordt ook ondersteund door de foto’s van Whatsapp-gesprekken die eiser in beroep heeft ingebracht waaruit blijkt dat daadwerkelijke behandeling voor de psychische klachten niet van de grond is gekomen. De rechtbank volgt dan ook niet welke nadere specialistische informatie het BMA had moeten opvragen over de psychische klachten van eiser. Dat het voor eiser in Nederland niet mogelijk is om in therapie te gaan voor de behandeling van de psychische klachten, omdat het ter beschikking gestelde budget vanuit Suriname op is en omdat eiser geen zorgverzekering heeft, maakt dit niet anders, nu bij het BMA enkel de vraag voorligt of een medische noodsituatie ontstaat indien de medische behandeling wordt stopgezet.
5.7.
De rechtbank is verder van oordeel dat het bestreden besluit niet in strijd is met het unierechtelijk evenredigheidsbeginsel en dat voldoende rekening is gehouden met de belangen van het kind. De rechtbank overweegt dat eiser door de afwijzing van zijn aanvraag niet onevenredig hard in zijn belangen wordt geschaad. Uit de overgelegde stukken blijkt namelijk dat medische behandeling die eiser op dit moment nodig heeft volgens de kinderuroloog aanwezig is in Suriname. Eiser heeft ter zitting gesproken over zijn ervaringen in Suriname als het gaat om de medische behandeling daar en hoe hij op school is behandeld vanwege zijn medische aandoening. Eiser was daarbij heftig geëmotioneerd en dat heeft indruk gemaakt op de rechtbank. De rechtbank begrijpt dat de medische voorgeschiedenis van eiser traumatiserend voor hem is geweest en het is voorstelbaar dat eiser daardoor psychische klachten heeft gekregen. Daartegenover staat echter dat eiser daarvoor geen behandeling krijgt en ook niet onder controle staat in Nederland, dat hij bij (en na) zijn terugkeer begeleidt wordt door zijn moeder die hem kan ondersteunen en niet kan worden uitgesloten dat eiser in Suriname met een professional zou kunnen praten over zijn psychische klachten. Verder volgt uit de brief van de kinderuroloog van 29 april 2024 dat nazorg in Suriname beschikbaar is en dat hij op zijn vroegst over twee jaar een operatie nodig heeft. Uit het beleid van verweerder volgt verder dat uitstel van vertrek voor een maximale termijn van een jaar wordt verleend. [11] Gelet op al deze feiten en omstandigheden kan daarom niet worden geconcludeerd dat eiser door afwijzing van zijn aanvraag om uitstel van vertrek onevenredig hard in zijn belangen wordt geschaad. Dat eiser de behandeling in Nederland fijner vindt en hier wil blijven, maakt het voorgaande niet anders. Hoewel begrijpelijk is dat eiser de voorkeur geeft aan een verblijf in Nederland vanwege zijn ervaringen in Suriname, is zijn belang om in Nederland te verblijven geen onaantastbare overweging die ertoe dwingt eiser verblijf in Nederland toe te staan. Dit betekent dat het beroep van eiser op artikel 3 van het IVRK en artikel 24 van het Handvest ook niet kan slagen.
5.8.
Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen aanleiding in deze zaak een deskundige aan te wijzen om te onderzoeken wat terugkeer voor eiser zal betekenen zoals de gemachtigde van eiser heeft verzocht ter zitting.
Artikel 8 EVRM
6. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat artikel 8 van het EVRM geen beletsel vormt voor het handhaven van het eerder opgelegde terugkeerbesluit. Verweerder heeft namelijk kunnen concluderen dat er geen sprake is van privéleven en bijkomende elementen van afhankelijkheid tussen eiser en zijn grootmoeder. Hierbij is van belang dat eiser naar Nederland is gereisd om een medische behandeling te ondergaan, hij hier nog maar kort verblijft en nooit een verblijfsvergunning heeft gehad. Verder is van belang dat niet is gebleken dat eiser afhankelijk is van de zorg en ondersteuning van zijn grootmoeder. De enkele omstandigheid dat eiser in een veilige en vertrouwde omgeving verblijft bij zijn grootmoeder en hier sinds eind september 2023 naar de basisschool gaat, heeft verweerder onvoldoende kunnen achten om te concluderen dat sprake is van familie- of privéleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. Dat eiser zal moeten terugkeren naar Suriname en aldaar geconfronteerd zal worden met trauma’s die hij daar heeft opgelopen is niet relevant voor de vraag of eiser familie- of privéleven heeft in Nederland in de zin van artikel 8 van het EVRM. Verder verwijst de rechtbank naar wat onder 5.7 is overwogen. Nu er geen sprake is van familie- en gezinsleven heeft verweerder, gelet op de uitspraak van de hoogste bestuursrechter van 27 maart 2024 [12] , geen belangenafweging hoeven maken.
Hoorplicht
7. De rechtbank is tot slot van oordeel dat de hoorplicht niet is geschonden. Van het horen in bezwaar mag worden afgezien als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel bestaat over het antwoord op de vraag of de gronden van bezwaar tot een ander besluit kunnen leiden. Gelet op de inhoud van het BMA-advies, de motivering van het primaire besluit en de inhoud van de gronden in het bezwaarschrift, mocht verweerder afzien van het horen van eiser. Daarbij heeft verweerder er terecht op gewezen dat eiser in bezwaar geen nieuwe stukken heeft overgelegd, zodat een hoorzitting niet tot een andere uitkomst had kunnen leiden. Eisers beroep op de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, van 27 november 2023 [13] slaagt niet, nu de vreemdeling in die zaak wel nieuwe stukken had overgelegd in bezwaar.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat verweerder eisers aanvraag voor uitstel van vertrek buiten behandeling heeft mogen stellen.
9. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt buiten zitting afgedaan en niet-ontvankelijk verklaard, nu er uitspraak is gedaan in het beroep en er niet langer sprake is van connexiteit. [14]
10. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter verklaart het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Garabitian, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. J.J. Yilmaz, griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak op het beroep, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Vreemdelingenwet 2000.
2.Bureau Medische Advisering.
3.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
4.Zie het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 22 november 2022, ECLI:EU:C:2022:913.
5.Internationaal Verdrag voor Rechten van het Kind.
6.Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
7.Zie onder andere de uitspraak van de Afdeling van 30 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1674.
8.Zie onder andere de uitspraak van de Afdeling van 23 november 2011, ECLI:NL:RVS:2018:3852.
9.Zie pagina 9 van het BMA-protocol 2023 en de uitleg hierbij in de eindnoot op pagina 26.
10.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 16 augustus 2013, ECLI:NL:RVS:2013:826.
11.Zie paragraaf A3/7.3.1. van de Vreemdelingencirculaire 2000.
14.Op grond van artikel 8:81 en 8:83, derde lid, van de Awb.