ECLI:NL:RBDHA:2024:23093

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 augustus 2024
Publicatiedatum
13 februari 2025
Zaaknummer
NL24.31133
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van een asielaanvraag en de relevantie van ingediende documenten

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, op 28 augustus 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser van Gambiaanse nationaliteit en de minister van Asiel en Migratie. De eiser had een asielaanvraag ingediend die door de minister op 1 augustus 2024 niet-ontvankelijk was verklaard. De rechtbank heeft het beroep van de eiser gegrond verklaard, omdat de minister onvoldoende rekening had gehouden met de ingediende documenten die de identiteit van de eiser zouden kunnen onderbouwen. De rechtbank oordeelde dat de minister ten onrechte het arrestatiebevel en het bewijs van echtheid van het geboortecertificaat als niet relevant had aangemerkt. De rechtbank heeft de minister opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening gehouden moet worden met de uitspraak. De rechtbank heeft ook de proceskosten van de eiser vergoed, omdat deze in het gelijk is gesteld. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige besluitvorming en het motiveringsbeginsel in asielprocedures.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
Zaaknummers: NL24.31133 (beroep)
NL24.31134 (voorlopige voorziening)
[V-Nummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter in de zaken tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum] 1979, van Gambiaanse nationaliteit, eiser en verzoeker, hierna: eiser
(gemachtigde: mr. H. Loth),
en
de minister van Asiel en Migratie,voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de minister
(gemachtigde: mr. R. Radema).

Inleiding

1. Bij besluit van 1 augustus 2024 (het bestreden besluit) heeft de minister eisers aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet-ontvankelijk verklaard.
1.1.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Daarnaast heeft hij verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist.
1.2.
De minister heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 19 augustus 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, J. Abdilahi als tolk in de Engelse taal en de gemachtigde van de minister. De rechtbank heeft het onderzoek op de zitting nog niet gesloten, omdat het dossier nog niet compleet was vanwege het ontbreken van verklaringen van onderzoek.
1.4.
De rechtbank heeft, na het ontvangen van de verklaringen van onderzoek en de reacties van partijen, het onderzoek op 21 augustus 2024 gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het niet-ontvankelijk verklaren van de asielaanvraag van eiser. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. De rechtbank is van oordeel dat het beroep gegrond is en dat de voorlopige voorziening moet worden afgewezen. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Achtergrond
4. Eiser heeft vanaf 11 juni 2019, zijn eerste asielaanvraag, zes andere asielaanvragen in Nederland gedaan. Aan zijn asielaanvragen heeft eiser ten grondslag gelegd dat zijn leven in gevaar is als hij terugkeert naar Gambia. Hij wordt bedreigd, omdat hij de zoon is van een voormalig [functie] in Gambia, [vader] , die strafrechtelijk is veroordeeld en geld aan eiser zou hebben doorgesluisd.
4.1.
De eerste twee asielaanvragen van eiser zijn niet in behandeling genomen omdat Estland verantwoordelijk was voor de asielaanvraag. Uit de verklaringen van eiser bleek namelijk dat de Estse autoriteiten hem op 14 maart 2016 een verblijfsvergunning hebben verstrekt voor de duur van drie jaar, dat hij een verlengingsaanvraag heeft ingediend en dat deze aanvraag is afgewezen. [1]
4.2.
De derde asielaanvraag van eiser van 14 december 2020 is afgewezen, omdat de verklaringen van eiser over zijn nationaliteit en herkomst wel geloofwaardig worden geacht, maar niet wordt gevolgd dat eiser de zoon is van [vader] . In de uitspraak van 17 september 2021 [2] van deze rechtbank, zittingsplaats Oost-Brabant, is het beroep ongegrond verklaard en staat onder andere het volgende: “
Het door eiser overgelegde paspoort – daargelaten de echtheid ervan – zegt immers alleen maar iets over wie eiser zelf is, namelijk [eiser] , geboren op [geboortedatum] 1979 en van Gambiaanse nationaliteit. Zoals verweerder ter zitting ook heeft aangegeven wordt niet zozeer betwijfeld dat dit de identiteit van eiser is, maar wel dat eiser de zoon is van [vader] die van [datum 1] tot en met [datum 2] [functie] was in Gambia. (…) Het door eiser overgelegde geboortebewijs – daargelaten de echtheid ervan – toont evenmin aan dat eiser de zoon is van [vader] die van [datum 1] tot en met [datum 2] [functie] was in Gambia, zodat dit document niet kan leiden tot een ander oordeel.” [3] In hoger beroep is dit in rechte vast komen te staan. [4]
4.3.
De vierde asielaanvraag van eiser van 16 oktober 2021 is buiten behandeling gesteld omdat eiser niet verschenen is voor de gehoren. Eiser heeft vervolgens op 31 mei 2023 voor de vijfde keer asiel aangevraagd en deze aanvraag is buiten behandeling gesteld omdat eiser de beloofde stukken niet heeft ingediend en ook geen zienswijze heeft ingediend. Daarna heeft eiser op 25 augustus 2023 een zesde asielaanvraag ingediend en deze asielaanvraag is niet-ontvankelijk verklaard omdat eiser geen relevante nieuwe elementen of bevindingen aangevoerd heeft die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de aanvraag. Deze rechtbank, zittingsplaats Zeeland-West Brabant, heeft dit bevestigd bij uitspraak van 11 juni 2024. [5] Eiser beschikte in deze procedure over een origineel geboortecertificaat. De rechtbank zag met verwijzing naar de onder 4.2 aangehaalde uitspraak en motivering geen aanleiding om het geboortecertificaat op echtheid te laten controleren omdat het niet aantoont dat eiser de zoon is van [vader] die van [datum 1] tot en met [datum 2] [functie] was in Gambia.
4.4.
Eiser heeft voor het laatst op 27 juni 2024 een opvolgende, zijn zevende, asielaanvraag gedaan en om deze asielaanvraag gaat de huidige procedure.
Besluitvorming
5. De minister heeft eisers asielaanvraag op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw [6] niet-ontvankelijk verklaard, omdat eiser geen relevante nieuwe elementen of bevindingen heeft aangevoerd. De minister stelt zich op het standpunt dat eiser geen relevante nieuwe elementen of bevindingen heeft aangevoerd. Eiser verklaart opnieuw asiel aan te vragen vanwege dezelfde redenen als de vorige keren. De minister volgt niet dat eiser de zoon is van de voormalige [functie] in Gambia, [vader] , en hierdoor wordt ook niet gevolgd dat eiser problemen heeft ervaren in Gambia. Eiser heeft nu een foto van een geboortecertificaat overgelegd, een originele verklaring dat zijn geboortecertificaat echt is en een origineel van een arrestatiebevel. De minister is van mening dat de overgelegde foto van een geboortecertificaat niet nieuw is, omdat dit al was overgelegd bij de vorige beroepsprocedures. De verklaring dat het geboortecertificaat echt is, is wel nieuw, maar niet relevant volgens de minister. In voorgaande procedures is namelijk uitgelegd dat dit op voorhand niet kan bijdragen aan de vaststelling van eisers gestelde identiteit. Een geboortecertificaat is namelijk geen identificerend document op basis waarvan de identiteit van een persoon kan worden vastgesteld en het document kan niet op echtheid worden gecontroleerd. Het arrestatiebevel is ook nieuw, maar op voorhand niet relevant. Het arrestatiebevel is namelijk eveneens geen identificerend document op basis waarvan de identiteit kan worden vastgesteld.
5.1.
De minister heeft na de zitting op verzoek van de rechtbank nog twee verklaringen van onderzoek aan het dossier toegevoegd. Het gaat om een verklaring van onderzoek over de verklaring dat zijn geboortecertificaat echt is, waaruit blijkt dat niet vastgesteld kan worden of het document inhoudelijk juist is, en een verklaring van onderzoek over het arrestatiebevel, waaruit blijkt dat de verschijningsvorm afwijkt van het beschikbare vergelijkingsmateriaal en dat gesteld kan worden dat het document zeer wel mogelijk niet echt is.
Heeft eiser nieuwe relevante elementen of bevindingen ingebracht?
6. Eiser stelt dat hij wel nieuwe relevante documenten heeft ingebracht en dat zijn asielaanvraag ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Eiser voert aan dat de minister ten onrechte op voorhand het arrestatiebevel uitgesloten heeft bij de beoordeling en dit ten onrechte niet in samenhang heeft beoordeeld met het geboortecertificaat. Eiser stelt dat de motivering van de minister in strijd is met artikel 40, tweede lid, van de Procedurerichtlijn [7] . Eiser verwijst hierbij uitdrukkelijk naar hetgeen namens hem in de zienswijze naar voren is gebracht. Eiser heeft namelijk een origineel geboortecertificaat aangedragen en een medewerker van DT&V [8] weigerde dit in te nemen en daarom kan dit stuk niet worden betrokken bij de beoordeling in deze procedure. Eiser wijst ook op een uitspraak van de Afdeling van 15 september 2022 ten aanzien van het beoordelen van een nieuw element. [9] Ook heeft eiser er op de zitting nog op gewezen dat het niet enkel om het geboortecertificaat gaat, maar ook om de verklaring dat zijn geboortecertificaat echt is en dat deze samen bezien wel relevant zijn voor de besluitvorming en dat eiser er tegenaan loopt welk bewijs hij nog meer zou kunnen leveren om de relatie tussen hem en zijn vader aan te tonen. Ook heeft eiser op de zitting gewezen op de samenwerkingsverplichting van verweerder en dat verweerder navraag zou moeten doen bij de Estse autoriteiten ten aanzien van de identiteit van eiser. Nadat de minister de verklaringen van onderzoek heeft toegevoegd aan het dossier heeft eiser hierop gereageerd en gesteld dat hij ten aanzien van de documenten aanvullend gehoord had dienen te worden, aangezien hij niet bekend is met de resultaten van het onderzoek. Bovendien ligt contra-expertise voor de hand nu dit voor zijn procedure essentiële documenten zijn. Eiser stelt dat deze documenten buiten het dossier houden tardief en in strijd met artikel 3:2 van de Awb [10] en artikel 4 van de Kwalificatierichtlijn [11] is.
6.1.
De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat de identiteit van eiser niet kan worden vastgesteld nu eiser geen geldig identiteitsbewijs heeft overgelegd. In rechte staat dan ook vast dat eiser wel zijn nationaliteit en herkomst aannemelijk heeft gemaakt, maar niet zijn identiteit. Daartoe verwijst de minister naar het voorgenomen besluit van 28 mei 2021, welke een onderdeel is van het besluit van 21 juni 2021. Dit besluit is in rechte vast komen te staan met de uitspraak van de Afdeling van 7 oktober 2021. [12] Eiser verkeert ook niet in bewijsnood om zijn identiteit aan te tonen. Daartoe merkt de minister op dat eiser eerder heeft verklaard dat hij in Estland een asielstatus heeft verkregen en in dat land onder andere een nationale identiteitskaart en waarschijnlijk ook een paspoort heeft overgelegd. Van eiser mag worden verwacht dat hij de Estse autoriteiten benadert om afschriften van deze stukken op te vragen. Daarnaast is het arrestatiebevel géén identificerend document op basis waarvan de identiteit van eiser kan worden vastgesteld. Het arrestatiebevel is om die reden op voorhand niet relevant voor de beoordeling van de (opvolgende) asielaanvraag van eiser. Verweerder heeft op de zitting toegelicht dat de identiteit van eiser en de stelling dat hij de zoon is van de minister als één geheel wordt gezien, omdat het dermate met elkaar samenhangt. Het gestelde arrestatiebevel is daarom ook geen relevant nieuw element of bevinding. De minister vraagt in subsidiaire zin de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten, omdat het (gestelde) arrestatiebevel niet kan leiden tot een andersluidend besluit nu uit de verklaring van onderzoek blijkt dat dit zeer wel mogelijk niet echt is. Dat eiser aanvullend gehoord zou moeten worden over de door hem ingediende documenten volgt de minister ook niet. De oorsprong van deze documenten is in dit geval niet van belang omdat deze documenten op voorhand niet kunnen leiden tot een ander besluit.
6.2.
Uit het arrest L.H. [13] volgt dat de ontvankelijkheid van een opvolgende asielaanvraag beoordeeld moet worden aan de hand van twee fasen. In de eerste fase moet onderzocht worden of er nieuwe elementen of bevindingen zijn die verband houden met de vraag of de vreemdeling in aanmerking komt voor internationale bescherming. In de tweede fase moet de minister beoordelen of die nieuwe elementen of bevindingen de kans aanzienlijk groter maken dat de vreemdeling in aanmerking komt voor internationale bescherming. Deze tweede fase is geïmplementeerd in artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw. Daaruit volgt dat beoordeeld moet worden of de aangevoerde nieuwe elementen of bevindingen relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de aanvraag. [14] Een nieuw element of bevinding is niet relevant als op voorhand is uitgesloten dat wat alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan de overwegingen van het eerder genomen besluit.
6.3.
De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat eiser twee nieuwe documenten heeft ingebracht in de procedure, namelijk het bewijs dat het geboortecertificaat echt is en een arrestatiebevel. Ook heeft eiser aangeboden om een derde document, namelijk het originele geboortecertificaat, over te leggen. Uit de uitspraak van 17 september 2021 [15] , die in rechte vaststaat, volgt dat niet zozeer aan de identiteit van eiser wordt getwijfeld. In de uitspraak en in de zittingsaantekeningen [16] van die zitting wordt namelijk ook gewezen op de overgelegde kopie van het paspoort. Daarom is destijds en ook in een uitspraak van juni dit jaar geoordeeld dat het geboortecertificaat niet relevant is. Daaruit volgt immers niet dat zijn vader de voormalige [functie] is. De rechtbank stelt ook vast dat tijdens deze procedure in het verweerschrift en op de zitting het standpunt is ingenomen dat wél wordt getwijfeld aan de identiteit van eiser en dat daarom het arrestatiebevel terzijde is geschoven met de motivering dat dit geen identificerend document is. Gelet daarop zal de rechtbank in het kader van het aannemelijk maken van de identiteit van eiser beoordelen of de ingebrachte nieuwe documenten als relevant moeten worden gezien. In dit kader is de rechtbank van oordeel dat de motivering ten aanzien van de relevantie van het arrestatiebevel geen stand kan houden, omdat het arrestatiebevel niet is overgelegd in de procedure om de identiteit van eiser aannemelijk te maken. Het arrestatiebevel is immers overgelegd om de relatie met zijn gestelde vader te onderbouwen en om aan te tonen dat eiser bij terugkeer naar Gambia gevaar loopt, wat ook op zitting nader is toegelicht. De rechtbank volgt in dit kader ook niet dat de identiteit van eiser en de stelling dat hij de gestelde zoon is van de voormalige [functie] van Gambia als één geheel gezien moet worden. De aannemelijkheid van de identiteit van eiser en de aannemelijkheid dat hij de zoon is van de voormalige [functie] van Gambia zijn twee losse elementen die ook los beoordeeld dienen te worden. De rechtbank acht de motivering van verweerder in het bestreden besluit dat het arrestatiebevel niet relevant is, omdat het geen identificerend document is, dan ook gebrekkig.
6.3.1.
Dit laat onverlet dat na de zitting de minister subsidiair het standpunt heeft ingenomen dat het arrestatiebevel niet relevant is, omdat uit de verklaring van onderzoek van Bureau Documenten blijkt dat het document zeer wel mogelijk niet echt is. De minister verzoekt daarom, als de rechtbank een gebrek zou vaststellen, dit gebrek te passeren. De rechtbank stelt vast dat eiser in zijn reactie op de verklaring van onderzoek na de zitting niet gereageerd heeft op deze conclusie, anders dan dat hij heeft gesteld dat hij hierover nader gehoord moet worden, aangezien hij niet bekend was met de uitkomst van dit onderzoek en dat een contra-expertise voor de hand ligt. De rechtbank kan dit standpunt van eiser niet volgen. In deze procedure gaat het namelijk om de vraag of het arrestatiebevel een nieuw relevant element is. Uit de verklaring van onderzoek volgt dat het arrestatiebevel zeer wel mogelijk niet echt is en daarmee kan voorlopig de conclusie van de minister worden gevolgd dat het stuk niet relevant is. [17] De minister heeft daarom mogen volstaan met de conclusie dat het arrestatiebevel geen relevant document is. De rechtbank merkt wel op dat een vergewisbrief van de minister ontbreekt ten aanzien van de verklaring van onderzoek. Ook merkt de rechtbank op dat een eventuele contra-expertise met een andere uitkomst dan de verklaring van onderzoek van Bureau Documenten mogelijk wel een nieuw relevant element kan zijn.
6.4.
De rechtbank is verder van oordeel dat nu in deze procedure het standpunt is ingenomen dat ook wordt getwijfeld aan de identiteit van eiser, niet kan worden volgehouden dat het bewijs dat het geboortecertificaat echt is en het originele geboortecertificaat geen nieuwe relevante elementen zijn. De stelling van de minister dat met deze documenten niet de identiteit van eiser vastgesteld kan worden is juist, maar deze stukken kunnen wel bijdragen aan de aannemelijkheid van de identiteit van eiser. Dat uit de verklaring van onderzoek volgt dat geen uitspraak gedaan kan worden voor wat betreft de echtheid van het bewijs van de echtheid van het geboortecertificaat, is op zichzelf onvoldoende voor de conclusie dat het stuk niet relevant is. [18] Verder overweegt de rechtbank dat hoewel het geboortecertificaat bij de eerdere asielaanvraag is betrokken bij de beoordeling, en dus ook door de rechtbank in de uitspraak van september 2021, ging het in die procedure om een kopie. Aan originele documenten komt echter een andere bewijswaarde toe en deze kunnen dan ook meer gewicht in de schaal leggen. [19] Gelet daarop kan het originele geboortecertificaat wel een nieuw relevant element zijn. De minister heeft echter geweigerd in te gaan op het aanbod van eiser om het originele geboortecertificaat te onderzoeken. De rechtbank is van oordeel dat dit wijst op een onzorgvuldige besluitvorming, omdat de originele geboorteakte wel een relevant nieuw element kan zijn, nu dit eisers identiteit, waaraan getwijfeld wordt, kan onderbouwen.
6.5.
Gelet op het voorgaande kunnen de rechtsgevolgen van het bestreden besluit niet in stand worden gelaten. De minister dient een nieuw besluit te nemen waarbij de minister ook het originele geboortecertificaat moet onderzoeken en dit bij de besluitvorming moet betrekken en opnieuw moet kijken of het geboortecertificaat en het bewijs dat het geboortecertificaat echt is, de identiteit van eiser aannemelijk kunnen maken.
6.6.
Verder geeft de rechtbank aan de minister mee dat uit het QY-arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie [20] volgt dat de minister – in het geval een vreemdeling een status heeft – gehouden is om informatie op te vragen aan de eerste lidstaat en die informatie te betrekken bij de besluitvorming. De rechtbank is van oordeel dat deze rechtspraak ook van toepassing is in het geval een in een andere lidstaat afgegeven status is verlopen. De rechtbank stelt vast dat eiser ook aan de minister heeft aangegeven [21] dat zij contact mag opnemen met de autoriteiten van Estland om zijn dossier te verkrijgen. Nu de minister twijfelt aan de identiteit van eiser en tussen partijen niet in geschil is dat hij een status heeft gehad in Estland, wat dus betekent dat Estland kennelijk zijn identiteit aannemelijk heeft geacht, ligt het dan ook voor de hand dat de minister contact zoekt met de autoriteiten van Estland om te vragen naar de informatie waarover zij beschikken en die tot de toekenning van de status heeft geleid.

Conclusie en gevolgen

7. De minister heeft de aanvraag ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep is gegrond omdat het bestreden besluit in strijd is met het motiveringsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen reden om de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten of zelf een beslissing over te nemen. Dit gelet op overweging 6.4. Ook draagt de rechtbank niet aan de minister op om het gebrek te herstellen met een betere motivering of een ander besluit (een zogenoemde bestuurlijke lus). Dit omdat dit volgens de rechtbank geen doelmatige en efficiënte manier is om de zaak af te doen.
7.1.
Omdat op het beroep is beslist, bestaat er geen aanleiding om de gevraagde voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter wijst het verzoek daarom af.
7.2.
De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb dat de minister een nieuw besluit moet nemen en daarbij rekening houdt met deze uitspraak. De rechtbank geeft de minister hiervoor zes weken.
7.3.
Omdat het beroep gegrond is krijgt eiser een vergoeding van zijn proceskosten.
De minister moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 2.625,- omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift en een verzoekschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank, in de zaak met zaaknummer NL24.31133:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 1 augustus 2024;
- draagt de minister op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag, waarbij rekening wordt gehouden met deze uitspraak.
De voorzieningenrechter, in de zaak met zaaknummer NL24.31134:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
De rechtbank/voorzieningenrechter, in alle zaken:
- veroordeelt de minister tot betaling van € 2.625,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Y. Moussaoui, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. I.S. Roefs, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen. Tegen de beslissing op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van 29 oktober 2019 van rechtbank Den Haag, zittingsplaats Oost-Brabant, zaaknummer NL19.22169.
2.NL21.8358.
3.Zie rechtsoverweging 8.
4.Uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 7 oktober 2021, zaaknummers: 202106144/1/V2 en 202106144/2/V2.
5.NL24.17330.
6.Vreemdelingenwet 2000.
7.Richtlijn 2013/32/EU betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming.
8.Dienst terugkeer & Vertrek.
10.Algemene wet bestuursrecht.
11.Richtlijn 2011/95/EU inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming.
12.Zaaknummer: 202106144.
13.Zie het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 10 juni 2021, ECLI:EU:C:2021:478.
14.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 15 september 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2699.
15.NL21.8358.
16.
17.Zie ook de uitspraak van de Afdeling van 5 december 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3552.
18.Zie ook rechtsoverweging 3.1. van de uitspraak van de Afdeling van 5 april 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1316.
19.Zie ook de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem van 21 maart 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:3821, onder 7.2.
20.Zie rechtsoverwegingen 78 en 79 van het arrest van 18 juni 2024, ECLI:EU:C:2024:524.
21.Zie het verslag gehoor aanmeldfase van 15 juni 2019, pagina 5 en ook de zittingsaantekeningen van de zitting van 19 augustus 2024, pagina 7.