ECLI:NL:RBDHA:2024:3005

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 maart 2024
Publicatiedatum
7 maart 2024
Zaaknummer
21/7959
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de omgevingsvergunning voor een botenhuis en de gevolgen voor het uitzicht van de buurman

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 7 maart 2024, wordt het beroep van eiser tegen de verlening van een omgevingsvergunning voor een botenhuis door de gemeente Kaag en Braassem beoordeeld. Eiser, die bezwaar maakt tegen de vergunning, stelt dat het botenhuis zijn uitzicht aantast en hinder veroorzaakt door schittering van het zonlicht. De rechtbank behandelt het beroep dat is ingediend tegen het besluit van de gemeente, dat het bezwaar van eiser ongegrond verklaarde. De rechtbank concludeert dat de gemeente de vergunning terecht heeft verleend, omdat het botenhuis stedenbouwkundig past in de omgeving en geen onaanvaardbare schending van het uitzicht of het woon- en leefklimaat oplevert.

De rechtbank wijst erop dat de aanvraag voor de omgevingsvergunning is ingediend vóór de inwerkingtreding van de Omgevingswet, waardoor de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) van toepassing blijft. De rechtbank stelt vast dat de gemeente bevoegd was om af te wijken van het bestemmingsplan, en dat er geen juridische beperkingen zijn voor recente bestemmingsplannen. Eiser's argumenten over het stedenbouwkundig advies en de belangenafweging worden door de rechtbank verworpen. De rechtbank concludeert dat de gemeente in redelijkheid tot haar besluit heeft kunnen komen en dat de belangen van eiser voldoende zijn meegewogen.

Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep van eiser ongegrond, wat betekent dat hij geen recht heeft op terugbetaling van griffierechten of vergoeding van proceskosten. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/7959

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 maart 2024 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

en

het college van burgemeester en wethouders van Kaag en Braassem, verweerder

(gemachtigde: A.P.G. Hardlooper).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel: [derde-partij] uit [woonplaats] (derde-partij, hierna: vergunninghouder).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser. Dat beroep ziet op de door verweerder bij besluit van 16 juli 2021 (het primaire besluit) aan vergunninghouder verleende omgevingsvergunning.
1.1.
Met het bestreden besluit van 11 november 2021 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen die vergunningverlening ongegrond verklaard.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 13 februari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van verweerder en vergunninghouder, bijgestaan en vertegenwoordigd door haar partner [naam].

Waarover gaat deze zaak?

2. Vergunninghouder woont aan de [adres 1] in [plaats]. Zij heeft een houten sloep. Voor de stalling van deze sloep heeft zij een botenhuis geplaatst in het water langs de insteekhaven die grenst aan haar tuin. Voor dit botenhuis heeft zij – na plaatsing – een omgevingsvergunning gevraagd en gekregen. Haar buurman, eigenaar van de andere zijde van dezelfde insteekhaven en wonend aan de [adres 2], is het daar niet mee eens. Hij vindt het botenhuis niet mooi en vindt dat het zijn uitzicht en (mede door de schittering van het zonlicht dat weerkaatst wordt door het botenhuis) woongenot aantast en is daarom in bezwaar gegaan. Omdat hij naar aanleiding van dit bezwaar geen gelijk heeft gekregen, is hij in beroep gekomen bij de rechtbank.
3. Vergunninghouder heeft eiser kort voor de zitting voorgesteld om in de insteekhaven schotbeschoeiing te plaatsen op de erfgrens en boven de waterlijn. Met zodanige beschoeiing zou eiser niet meer op het botenhuis uitkijken en zou er geen hinder meer zijn van de schittering, aldus vergunninghouder. Op zitting is gebleken dat eiser niet met dit voorstel kan instemmen en dat hij zijn beroep wil handhaven. Dit betekent dat de rechtbank uitspraak zal doen op het beroep van eiser.
4. Eiser voert in zijn beroepschrift verschillende gronden aan waarom het bestreden besluit volgens hem niet deugt. Deze beroepsgronden slagen niet. Dit betekent dat eiser geen gelijk krijgt en dat verweerder de omgevingsvergunning voor het botenhuis mocht verlenen. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel is gekomen.

Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet

5. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).
6. De aanvraag om een om omgevingsvergunning is ingediend op 20 juni 2021. Dat betekent dat de Wabo van toepassing blijft.
Mocht verweerder een omgevingsvergunning verlenen voor gebruik in strijd met het bestemmingsplan?
Welke regels zijn van belang?
7. Omdat het botenhuis niet voldoet aan de regels van het bestemmingsplan, heeft verweerder vergunninghouder niet alleen een omgevingsvergunning voor het bouwen verleend maar ook een vergunning om van het bestemmingsplan af te wijken. Verweerder heeft hierbij, kort samengevat, betrokken dat het botenhuis stedenbouwkundig past, niet gebiedsvreemd is en geen onaanvaardbare schending van het uitzicht of een onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat oplevert.
8. Voor zover een gevraagde activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, is verweerder in beginsel bevoegd om met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a en onder 2, van de Wabo in samenhang met artikel 4 van bijlage II van het Bor (de zogeheten kruimelgevallenregeling) omgevingsvergunning te verlenen voor het afwijken van het bestemmingsplan. Deze omgevingsvergunning kan alleen worden verleend als de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
9. Verweerder heeft beleidsruimte bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan zijn bevoegdheid om voor afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen. Dat betekent dat verweerder de keuze heeft om zijn bevoegdheid tot afwijking van het bestemmingsplan al dan niet te gebruiken. De bestuursrechter toetst of verweerder in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen om de gevraagde omgevingsvergunning te weigeren. [1]
10. Verweerder heeft ten behoeve van het gebruik van zijn bevoegdheid om op de voet van artikel 2.12, eerste lid, onder a, van de Wabo af te wijken van het bestemmingsplan, het gemeentelijke Afwijkingenbeleid ruimtelijke ordening (juni 2020) (hierna: het Afwijkingenbeleid) vastgesteld. Hierin is aangegeven in welke gevallen verweerder al dan niet bereid is om medewerking te verlenen aan een verzoek tot het afwijken van het bestemmingsplan.

Mocht verweerder afwijken van het nog recente bestemmingplan?

11. Eiser wijst er terecht op dat het ter plaatse geldende bestemmingsplan ten tijde van belang nog niet zo lang geleden was vastgesteld. Dit maakt echter, anders dan eiser meent, niet dat verweerder niet van het bestemmingsplan mocht afwijken. Zoals de rechtbank hiervoor heeft uitgelegd, heeft verweerder de bevoegdheid om met toepassing van
artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2, van de Wabo, in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen. De wetgever heeft hierbij geen beperkingen opgenomen voor recente bestemmingsplannen. Ook heeft de wetgever niet bepaald dat er bij een recent bestemmingsplan sprake moet zijn van uitzonderlijke omstandigheden om te kunnen afwijken van het bestemmingsplan. In het licht hiervan handelt verweerder, anders dan eiser betoogt, dan ook niet in strijd met de rechtszekerheid door af te wijken van het bestemmingsplan. [2]
Staat het botenhuis in het achtererf?
12. Voor zover eiser zich op het standpunt stelt dat het water geen onderdeel uit kan maken van het (achter)erf, wat van betekenis zou kunnen zijn voor de vraag welk onderdeel van het beleid van toepassing is, slaagt dit reeds niet omdat in beginsel het gehele perceel bij een hoofdgebouw als erf kan worden aangemerkt. Het water valt binnen dit perceel en in wat eiser naar voren heeft gebracht is geen reden gelegen om aan te nemen dat het water in dit geval niet als erf kan worden aangemerkt.
Mocht verweerder afgaan op het stedenbouwkundig advies?
13. Eiser betoogt dat het stedenbouwkundig advies niet voldoet. Deze in het primaire besluit opgenomen onderbouwing is gegeven met het oog op een bouwwerk geen gebouw zijnde. In het besluit op bezwaar heeft verweerder erkend dat het botenhuis wel een gebouw is. Verweerder moest daarom een nieuwe ruimtelijke onderbouwing geven en kon niet volstaan met een verwijzing naar de eerdere onderbouwing, aldus eiser.
Ook inhoudelijk deugt het advies volgens eiser niet, omdat hierin ten onrechte is betrokken dat botenhuizen niet gebiedsvreemd zouden zijn. Het (ten tijde van plaatsing van het botenhuis nog geen half jaar oude) bestemmingsplan sluit het bouwen van botenhuizen uit, ondanks de waterrijke omgeving. De drie door verweerder ingeroepen vergunningen voor botenhuizen die eerder zouden zijn verleend, heeft verweerder niet overgelegd. Buiten de vaststelling dat Woubrugge een waterrijke gemeente is, ontbreekt een stedenbouwkundige onderbouwing, aldus eiser.
13.1.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich heeft mogen baseren op het stedenbouwkundig advies. Daartoe is het volgende van belang.
Dat verweerder er in eerste instantie van is uitgegaan dat het botenhuis geen gebouw is en later heeft erkend dat het toch een gebouw is, maakt niet dat het stedenbouwkundig advies niet juist is. In dit advies wordt geen betekenis toegekend aan de juridische duiding van het bouwwerk, zodat de aanpassing van die duiding ook geen gevolgen heeft voor het advies. Daarbij komt dat met de wijziging van de juridische duiding van het botenhuis geen wijziging is aangebracht in de feitelijke grootte en locatie van het bouwwerk. Kortom: in het advies gaat het om een en hetzelfde botenhuis, of dit nu een gebouw in juridische zin is of niet.
Dat het bestemmingsplan niet in directe mogelijkheden voorziet om een botenhuis te bouwen, maakt – anders dan eiser betoogt – op zichzelf niet dat een botenhuis een gebiedsvreemd element is. De stedenbouwkundige wijst er in dit verband terecht op dat het botenhuis is gelegen in een waterrijke omgeving, waar boten en botenhuizen om die reden niet vreemd zijn. Bovendien heeft verweerder in de bezwarenfase de vergunningen overgelegd van drie botenhuizen. Het gaat daarbij om botenhuizen die in de omgeving van de woning van vergunninghouder zijn vergund. Dit zijn weliswaar al wat oudere vergunningen, maar deze vergunningen bevestigen de conclusie van de stedenbouwkundige dat een botenhuis in de waterrijke omgeving waar vergunninghouder woont niet gebiedsvreemd is.
De rechtbank ziet in wat eiser heeft aangevoerd dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder het stedenbouwkundig advies niet aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen.
13.2.
Dit betoog slaagt niet.
Heeft verweerder voldoende rekening gehouden met de belangen van eiser?
14. Tot slot betoogt eiser dat verweerder zijn belangen niet goed in de belangenafweging heeft betrokken. Hij wijst erop dat zijn uitzicht door het botenhuis wordt aangetast en dat hij last heeft van de schittering van het zonlicht dat weerkaatst wordt door het botenhuis. Bovendien heeft verweerder er volgens eiser geen rekening mee gehouden dat vergunninghouder ervoor had kunnen kiezen het botenhuis elders te plaatsen of om haar eerdere (onderhoudsvriendelijke) kunststof sloep niet te vervangen door een houten exemplaar zodat een botenhuis helemaal niet nodig was.
14.1.
Verweerder heeft wel degelijk rekening gehouden met de omstandigheden die voor eiser van belang zijn en deze ook in zijn afweging betrokken. Het gaat daarbij met name om het verminderde uitzicht en de hinderlijke schittering. Deze aspecten maken volgens verweerder echter niet dat het afwijken van het bestemmingsplan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Naast het stedenbouwkundig advies, zoals hiervoor besproken onder overweging 13, heeft verweerder er op gewezen dat de impact van het botenhuis qua hoogte zo beperkt mogelijk is gehouden en dat het uitzicht richting het kanaal aan de zijkant van de woning ook zou kunnen worden beperkt door (bijvoorbeeld) beplanting in de tuin van vergunninghouder. Verder heeft eiser vanaf de achterzijde van zijn woning nog steeds onbeperkt uitzicht op het kanaal.
14.2.
De rechtbank kan deze motivering van verweerder volgen en is dan ook van oordeel dat verweerder in redelijkheid gebruik mocht maken van zijn bevoegdheid tot verlening van een omgevingsvergunning tot afwijking van het bestemmingsplan.
Wat betreft het uitzicht is, naast de door verweerder genoemde omstandigheden, ook nog van belang dat er, zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling; dat is de hoogste rechter in het omgevingsrecht) meermalen heeft overwogen, geen blijvend recht op een vrij uitzicht is. [3] Dat eiser op momenten last kan hebben van de schittering bestrijden verweerder en vergunninghouder niet. De rechtbank begrijpt dat dit vervelend kan zijn voor eiser, maar verweerder stelt zich terecht op het standpunt dat dit niet maakt dat geen sprake meer is van een goed woon- en leefklimaat. Daartoe is van belang dat geen sprake is van een continue overlast. De overlast is er alleen als het zonlicht zodanig op het dak van het botenhuis schijnt dat dit wordt weerkaatst. Bovendien kan de overlast, zoals verweerder terecht opmerkt, worden beperkt door – bijvoorbeeld – het plaatsen van beplanting.
Dat vergunninghouder volgens eiser ook andere keuzes had kunnen maken, maakt niet dat zij hiertoe met het oog op een goede ruimtelijke ordening ook toe verplicht was.
14.3.
Dit betoog slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

15. Het beroep is ongegrond. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. van Dokkum, rechter, in aanwezigheid van
mr.J.A. Klein, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 19 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:157.
2.Zie in vergelijkbare zin bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 22 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1744, ov. 3.2.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 24 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2454, ov. 7.1.