ECLI:NL:RBDHA:2024:3020

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 maart 2024
Publicatiedatum
7 maart 2024
Zaaknummer
NL24.6327
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A.S. Gaastra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van de maatregel van bewaring en schadevergoeding in vreemdelingenrechtelijke procedure

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, enkelvoudige kamer, op 6 maart 2024, wordt het beroep van eiser tegen de voortduring van de maatregel van bewaring behandeld. Eiser, vertegenwoordigd door mr. E. Derksen, heeft op 21 december 2023 een maatregel van bewaring opgelegd gekregen op basis van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, vertegenwoordigd door mr. S. Bozkurt, heeft de rechtbank geïnformeerd over de voortgang van de overdracht van eiser naar Duitsland. De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris onvoldoende voortvarend heeft gehandeld in de overdracht van eiser, die al meer dan zes weken in bewaring verbleef. De rechtbank oordeelt dat de maatregel van bewaring onrechtmatig is vanaf 14 februari 2024, omdat de staatssecretaris niet tijdig stappen heeft ondernomen om de overdracht te realiseren. De rechtbank beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring en kent eiser een schadevergoeding toe van € 2.200 voor de onrechtmatige vrijheidsontneming, evenals een vergoeding van € 1.750 voor proceskosten. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.6327

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 maart 2024 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. E. Derksen),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

(gemachtigde: mr. S. Bozkurt).

Inleiding

1. Deze uitspraak op het beroep van eiser gaat over de voortduring van de aan eiser opgelegde maatregel van bewaring. De staatssecretaris heeft op 21 december 2023 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd. Eiser heeft bij het beroep verzocht om schadevergoeding.
1.1.
De staatssecretaris heeft een voortgangsrapportage overgelegd. Eiser heeft hierop gereageerd.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 5 maart 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen de gemachtigden van eiser en de staatssecretaris.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de voortzetting van de maatregel van bewaring onder meer aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. De rechtbank komt tot het oordeel dat het beroep gegrond is. De staatssecretaris heeft onvoldoende voortvarend gehandeld. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Toetsingskader
4. Indien de rechtbank van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met de Vw 2000 dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is, verklaart zij het beroep gegrond en beveelt zij de opheffing van de maatregel of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging daarvan. [1]
4.1.
De rechtbank stelt voorop dat zij deze maatregel van bewaring al eerder heeft getoetst. Uit de uitspraak van 16 februari 2024 volgt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek dat aan die uitspraak ten grondslag ligt, rechtmatig was. [2] Daarom staat nu alleen ter beoordeling of sinds het moment van het sluiten van dat onderzoek (13 februari 2024) de maatregel van bewaring rechtmatig is.
Werkt de staatssecretaris voldoende voortvarend aan de overdracht van eiser?
5. Eiser voert aan dat de staatssecretaris onvoldoende voortvarend werkt aan zijn overdracht. Eiser verblijft al meer dan zes weken in bewaring en de staatssecretaris heeft na het treffen van een ordemaatregel door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) op 8 februari 2024 geen nieuwe overdracht gepland. Volgens eiser neemt de staatssecretaris daarmee een afwachtende houding aan.
5.1.
De staatssecretaris is het daar niet mee eens en stelt zich op het standpunt dat hij pas kon werken aan de overdracht nadat de Afdeling uitspraak heeft gedaan over het verzoek om een voorlopige voorziening dat door eiser is ingediend. De Afdeling heeft hier pas op 27 februari 2024 op beslist en het verzoek afgewezen. Vervolgens heeft de staatssecretaris de overdracht aan Duitsland in gang gezet, welke op 8 maart 2024 zal plaatsvinden.
5.1.
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. De voorzieningenrechter van de Afdeling heeft bij uitspraak van 8 februari 2024 [3] een ordemaatregel getroffen en bepaald dat de geplande overdracht op 9 februari 2024 achterwege blijft. Verder heeft de voorzieningenrechter aangekondigd na afloop van de hogerberoepstermijn, uitspraak te doen op het resterende deel van de voorlopige voorziening. De Afdeling heeft op 27 februari 2024 uitspraak gedaan en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. [4] Vervolgens heeft de staatsecretaris op 4 maart 2024 de Duitse autoriteiten in kennis gesteld over de geplande overdracht op 8 maart 2024.
5.2.
Deze beroepsgrond slaagt. De staatssecretaris werkt onvoldoende voortvarend aan de overdracht van eiser. De rechtbank stelt vast dat eiser op 1 februari 2024 zes weken in bewaring verbleef. Het claimakkoord is voor de inbewaringstelling tot stand gekomen, namelijk op 2 november 2023. De rechtbank overweegt -in navolging van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) in de uitspraak van 14 maart 2022 [5] - dat het Hof van Justitie van de Europese Unie in het arrest van 13 september 2017, [6] in rechtsoverweging 39 overwogen heeft dat de in artikel 28, derde lid, van de Dublinverordening vastgestelde maximumtermijn van zes weken waarbinnen de overdracht van een in bewaring gehouden persoon moet worden uitgevoerd, alleen van toepassing is in het geval de betrokkene al in bewaring wordt gehouden wanneer een van de twee in deze bepaling bedoelde gebeurtenissen plaatsvindt. Deze gebeurtenissen zijn de totstandkoming van het claimakkoord of het moment waarop het beroep tegen het overdrachtsbesluit niet langer opschortende werking heeft. De rechtbank stelt vast dat hiervan in het geval van eiser geen sprake is. Uit het genoemde arrest volgt ook dat de maximale duur in andere situaties wordt bepaald door de eerste alinea van artikel 28, derde lid, van de Dublinverordening, namelijk dat de bewaring zo kort mogelijk duurt en niet langer dan de tijd die redelijkerwijs nodig is om de vereiste administratieve procedures zorgvuldig af te ronden totdat de overdracht is uitgevoerd. Daarbij moet getoetst worden aan de concrete vereisten van de overdrachtsprocedure in elk afzonderlijk geval. Daarenboven mag de betrokkene niet in bewaring worden gehouden voor een periode die de duur van zes weken waarbinnen de overdracht geldig kon worden uitgevoerd ruimschoots overschrijdt. Uit artikel 28, derde lid, van de Dublinverordening volgt namelijk dat een periode van zes weken in beginsel volstaat voor de bevoegde autoriteiten om tot overdracht over te gaan. De rechtbank overweegt verder dat het Hof van Justitie van de Europe Unie in het arrest van 13 september 2017 in punt 47 heeft geoordeeld dat een bewaringsduur van twee maanden, gelet op de beoordelingsmarge van de lidstaten, niet als noodzakelijkerwijze buitensporig kan worden beschouwd. Uit punt 46 volgt dat een duur van drie maanden of meer daarentegen wel ruimschoots de redelijkerwijs noodzakelijke termijn om de voor de overdracht nodige administratieve procedures zorgvuldig uit te voeren, overschrijdt.
5.3.
Eiser verblijft ten tijde van het onderzoek op zitting ruim tien weken in bewaring. Weliswaar kon de eerder geplande overdracht op 9 februari 2024 niet doorgaan vanwege de door de Afdeling getroffen maatregel, maar de staatssecretaris heeft nadien geen stappen ondernomen om eiser opnieuw over te dragen aan Duitsland. De toelichting van de staatssecretaris op zitting dat hij de uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling van 8 februari 2024 zo leest dat hij gedurende de voorlopige voorziening eiser niet mag overdragen, volgt de rechtbank niet. Uit de uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling volgt dat namelijk niet. Daarin staat alleen ‘
de voorzieningenrechter van de Afdeling treft bij wijze van ordemaatregel de voorlopige voorziening dat de voorgenomen overdracht van de vreemdeling op 9 februari 2024 achterwege blijft.’ Het enkel indienen van een verzoek om een voorlopige voorziening heeft geen opschortende werking. Een andere reden voor het stilzitten tot de uitspraak van de voorzieningenrechter op 27 februari 2024 heeft de staatssecretaris niet gegeven. De rechtbank acht de maatregel daarom onrechtmatig vanaf het moment dat de staatssecretaris de mogelijkheid had om aan de overdracht van eiser te werken. Dit was voor het eerst op 10 februari 2024. Nu in de onderhavige zaak het voortduren van de maatregel van bewaring vanaf 14 februari 2024 voorligt, acht de rechtbank de maatregel vanaf deze datum onrechtmatig.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is gegrond en de maatregel van bewaring is met ingang van 14 februari 2024 onrechtmatig. De rechtbank beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van vandaag.
6.1.
De rechtbank kan indien zij de opheffing van de maatregel van bewaring beveelt aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen. [7] De rechtbank acht gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen voor 22 dagen onrechtmatige (tenuitvoerlegging van de) vrijheidsontnemende maatregel van 22 x € 100 (verblijf detentiecentrum) = € 2.200.
6.2.
Omdat het beroep gegrond is krijgt eiser ook een vergoeding voor zijn proceskosten. De staatssecretaris moet deze betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.750 omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van vandaag;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 2.200, te betalen door de griffier en beveelt de tenuitvoerlegging van deze schadevergoeding;
- veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.750.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.S. Gaastra, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Rashid, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Dit volgt uit artikel 96, derde lid, van de Vw 2000.
4.Zaaknummers: 202400823/1/V2 en 202400823/3/V2.
6.Zaak C 60/16, ECLI:EU:C:2017:675 (Mohammed Khir Amayry tegen Migrationsverket).
7.Dit volgt uit artikel 106 van de Vw 2000.