ECLI:NL:RBDHA:2024:3090

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 maart 2024
Publicatiedatum
8 maart 2024
Zaaknummer
NL24.7399
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A.S. Gaastra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring in het kader van de Dublinverordening

Op 8 maart 2024 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende de maatregel van bewaring van een eiser, opgelegd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De maatregel was eerder op 10 januari 2024 opgelegd op basis van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank had de maatregel al eerder getoetst en op 26 januari 2023 was er een uitspraak gedaan over de rechtmatigheid van de bewaring. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het voortduren van de maatregel en verzocht om schadevergoeding. Op 4 maart 2024 heeft de staatssecretaris de maatregel opgeheven, waarna de rechtbank op 5 maart 2024 de zaak heeft behandeld.

De rechtbank oordeelt dat de duur van de bewaring in het geval van eiser niet langer is dan redelijkerwijs nodig is en dat deze ook de termijn van zes weken, zoals vastgelegd in artikel 28, derde lid, van de Dublinverordening, niet ruimschoots overschrijdt. De rechtbank stelt vast dat eiser op 21 februari 2024 zes weken in bewaring verbleef, maar dat de omstandigheden van de zaak en de voortvarendheid van de staatssecretaris in de overdrachtsprocedure niet hebben geleid tot een onrechtmatige situatie. De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris voldoende voortvarend heeft gehandeld en dat de maatregel van bewaring niet onevenredig was, ondanks de lange duur.

Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep ongegrond en wijst het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak is gedaan door mr. A.S. Gaastra, rechter, en mr. M.H. Dijkman, griffier, en is openbaar gemaakt op 8 maart 2024. Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.7399

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 maart 2024 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. H. Drenth),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

(gemachtigde: mr. S. Bozkurt).

Procesverloop

1. De staatssecretaris heeft op 10 januari 2024 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd. Deze maatregel duurt nog voort.
1.1.
De rechtbank heeft de maatregel van bewaring eerder getoetst. Op het eerste beroep is beslist bij uitspraak van 26 januari 2023. [1]
1.2.
Eiser heeft tegen het voortduren van de maatregel van bewaring beroep ingesteld. Daarbij heeft hij verzocht om schadevergoeding.
1.3.
De staatssecretaris heeft op 4 maart 2024 de maatregel van bewaring opgeheven.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 5 maart 2024 op zitting behandeld. Gemachtigde van eiser is verschenen. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

2. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
3. De rechtbank stelt voorop dat zij deze maatregel van bewaring al eerder heeft getoetst. Uit de uitspraak van 26 januari 2024 in de zaak NL24.1015 [2] volgt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek dat aan die uitspraak ten grondslag ligt, rechtmatig was. Daarom is bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het voortduren van de maatregel van bewaring slechts de periode van belang sinds het moment van het sluiten van dat onderzoek (op 23 januari 2024).
Is de termijn van artikel 28, derde lid, van de Dublinverordening overschreden?
4. Eiser voert aan dat hij al meer dan zes weken in bewaring verblijft en dat dit in strijd is met artikel 28, derde lid, van de Dublinverordening.
4.1.
Artikel 28, derde lid van de Dublinverordening, luidt als volgt:
“De bewaring duurt zo kort mogelijk en niet langer dan de tijd die redelijkerwijs nodig is om de vereiste administratieve procedures zorgvuldig af te ronden totdat de overdracht uit hoofde van deze verordening is uitgevoerd.[…] Wanneer een persoon op grond van dit artikel in bewaring wordt gehouden, wordt de overdracht van de betrokkene van de verzoekende lidstaat aan de verantwoordelijke lidstaat zo spoedig uitgevoerd als praktisch mogelijk is, en uiterlijk binnen zes weken vanaf de impliciete of expliciete aanvaarding van het overname- of terugnameverzoek door een andere lidstaat, dan wel vanaf het tijdstip waarop het beroep of het bezwaar niet langer opschortende werking heeft overeenkomstig artikel 27, lid 3. Wanneer de verzoekende lidstaat zich niet houdt aan de termijnen voor het indienen van een overname- of terugnameverzoek, of wanneer de overdracht niet binnen de in de derde alinea genoemde termijn van zes weken geschiedt, wordt de betrokkene niet langer in bewaring gehouden. De artikelen 21, 23, 24 en 29 blijven van overeenkomstige toepassing.”
4.2.
De rechtbank stelt vast dat eiser op 21 februari 2024 zes weken in bewaring verbleef. Het claimakkoord is voor de inbewaringstelling op 8 november 2023 tot stand gekomen. De rechtbank overweegt – in navolging van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) in de uitspraak van 14 maart 2022 [3] – dat het Hof van Justitie van de Europese Unie in het arrest van 13 september 2017, [4] in rechtsoverweging 39 overwogen heeft dat de in artikel 28, derde lid, van de Dublinverordening vastgestelde maximumtermijn van zes weken waarbinnen de overdracht van een in bewaring gehouden persoon moet worden uitgevoerd, alleen van toepassing is in het geval de betrokkene al in bewaring wordt gehouden wanneer een van de twee in deze bepaling bedoelde gebeurtenissen plaatsvindt. Deze gebeurtenissen zijn de totstandkoming van het claimakkoord of het moment waarop het beroep tegen het overdrachtsbesluit niet langer opschortende werking heeft. De rechtbank stelt vast dat hiervan in het geval van eiser geen sprake is. Uit het genoemde arrest volgt ook dat de maximale duur in andere situaties wordt bepaald door de eerste alinea van artikel 28, derde lid, van de Dublinverordening, namelijk dat de bewaring zo kort mogelijk duurt en niet langer dan de tijd die redelijkerwijs nodig is om de vereiste administratieve procedures zorgvuldig af te ronden totdat de overdracht is uitgevoerd. Daarbij moet getoetst worden aan de concrete vereisten van de overdrachtsprocedure in elk afzonderlijk geval. [5] Daarenboven mag de betrokkene niet in bewaring worden gehouden voor een periode die de duur van zes weken waarbinnen de overdracht geldig kon worden uitgevoerd ruimschoots overschrijdt. Uit artikel 28, derde lid, van de Dublinverordening volgt namelijk dat een periode van zes weken in beginsel volstaat voor de bevoegde autoriteiten om tot overdracht over te gaan.
4.3.
De rechtbank is van oordeel dat de duur van de bewaring in het geval van eiser niet langer duurt dan de tijd die redelijkerwijs nodig is en ook de duur van zes weken niet ruimschoots overschrijdt. Eiser heeft beroep ingediend tegen het overdrachtsbesluit van 16 december 2023 en verzocht om een voorlopige voorziening. Omdat het verzoek is ingediend binnen 24 uur na het overdrachtsbesluit mocht eiser de behandeling hiervan in Nederland afwachten, waardoor de staatssecretaris gedurende die termijn niet kon werken aan overdracht. Op 21 februari 2024 heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. Eiser heeft op dezelfde dag aangegeven zijn asielaanvraag te willen intrekken. De staatssecretaris heeft op 21 februari 2024 een nieuw overdrachtsbesluit heeft genomen. De gemachtigde van eiser heeft op zitting aangegeven dat de rechtsgeldigheid van dit nieuwe besluit niet (langer) betwist wordt. Vervolgens heeft de staatssecretaris op 22 februari 2022 aan de Spaanse autoriteiten de overdracht voor 4 maart 2024 aangekondigd. De staatssecretaris heeft op de zitting te kennen gegeven dat eiser op 4 maart 2024 is overgedragen en dat op dezelfde dag de maatregel van bewaring is opgeheven. Alhoewel de opheffing van de maatregel ten tijde van de sluiting van het onderzoek nog niet in het digitale dossier is geüpload heeft de rechtbank geen aanleiding om hieraan te twijfelen. Dit betekent dat de maatregel van bewaring bijna 8 weken heeft geduurd. Dit acht de rechtbank in dit geval niet onevenredig.
Dat de staatssecretaris bij het opleggen van de maatregel van bewaring en tijdens de eerste beroepsprocedure zou hebben gesteld dat de overdracht binnen zes weken kon plaatsvinden maakt dit niet anders. Daarbij merkt de rechtbank allereerst op dat in deze beroepsprocedure alleen de rechtmatigheid van het voortduren van de maatregel van bewaring vanaf 24 januari 2024 voorligt. Anders dan eiser stelt was op 24 januari 2024 nog niet duidelijk dat eiser niet binnen zes weken kon worden overgedragen. Het beroep en de voorlopige voorziening zijn immers op 1 februari 2024 op zitting behandeld. Bovendien heeft de staatssecretaris zodra er duidelijkheid was over de door eiser ingediende rechtsmiddelen een nieuw overdrachtsbesluit genomen en de overdracht geregeld. Door eiser is niet gesteld dat dit onnodig lang heeft geduurd. De beroepsgrond slaagt niet.
Heeft de staatssecretaris voldoende voortvarend gehandeld?5. Eiser betoogt verder dat de staatssecretaris onvoldoende voortvarend heeft gehandeld omdat de termijn als bedoeld in artikel 28, derde lid, van de Dublinverordening is overschreden. Gelet op hetgeen is overwogen onder 4.2. slaagt ook deze beroepsgrond niet.
Had de staatssecretaris moeten volstaan met een lichter middel?6. Eiser voert tot slot aan dat gelet op de lange duur van de maatregel van bewaring de opgelegde maatregel onevenredig is. Verder wijst hij erop dat hij op 21 februari 2024 heeft aangegeven zijn asielaanvraag in te trekken en mee te willen werken aan overdracht naar Spanje. Gelet hierop is geen sprake (meer) van een significant risico op onderduiken.
6.1.
Ook dit betoog slaagt niet. Zoals onder 4.3. is overwogen is de duur van de maatregel niet onevenredig. Over de toezegging tot meewerking aan overdracht heeft de staatssecretaris er op zitting terecht op gewezen dat de rechtbank in haar uitspraak van 26 januari 2024 heeft geoordeeld dat de gronden de maatregel van bewaring kunnen dragen en dat hieruit een risico op onttrekken volgt. De enkele omstandigheid dat eiser inmiddels heeft aangegeven mee te willen werken aan overdracht aan Spanje (en dit ook heeft gedaan), maakt dit niet anders. Dit verandert namelijk niets aan de (feitelijke juistheid) van de gronden die aan de maatregel ten grondslag liggen.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?
7. Los van de door eiser aangevoerde gronden, ziet de rechtbank in de door de staatssecretaris en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan. [6]

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.S. Gaastra, rechter, in aanwezigheid
van mr. M.H. Dijkman, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, ECLI:NL:RBDHA:2024:958.
2.ECLI:NL:RBDHA:2024:958 (niet gepubliceerd).
4.ECLI:EU:C:2017:675.
5.Zie ook de uitspraak van de Afdeling van 23 februari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:777.
6.Vergelijk HvJEU 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858.