ECLI:NL:RBDHA:2024:3416

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 maart 2024
Publicatiedatum
14 maart 2024
Zaaknummer
NL24.5194
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de niet-ontvankelijkverklaring van een asielaanvraag van een statushouder met banden naar Duitsland

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Den Haag het beroep van eiser, een statushouder van Syrische nationaliteit, tegen de niet-ontvankelijkverklaring van zijn asielaanvraag. De aanvraag werd op 6 februari 2024 niet-ontvankelijk verklaard op basis van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000, omdat eiser sinds 6 december 2017 internationale bescherming geniet in Duitsland. De rechtbank heeft de zaak op 8 maart 2024 behandeld, waarbij de gemachtigden van beide partijen aanwezig waren.

De rechtbank concludeert dat de niet-ontvankelijkverklaring van de asielaanvraag terecht is. Eiser heeft weliswaar gesteld dat zijn Duitse verblijfsvergunning op 26 januari 2024 is verlopen, maar heeft niet aangetoond dat dit het geval is. De rechtbank oordeelt dat het verlopen van een verblijfsvergunning niet automatisch betekent dat de internationale beschermingsstatus is vervallen. Eiser heeft een zodanige band met Duitsland dat het voor hem redelijk is om daar naartoe terug te keren, en de rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder voldoende gemotiveerd heeft dat alle relevante feiten en omstandigheden in samenhang zijn beoordeeld.

Eiser heeft zijn persoonlijke ervaringen in Duitsland aangevoerd als argument tegen terugkeer, maar de rechtbank oordeelt dat deze ervaringen niet voldoende zijn om de conclusie van verweerder te weerleggen. De rechtbank benadrukt dat van statushouders verwacht mag worden dat zij hun rechten effectueren en zich bij problemen wenden tot de Duitse autoriteiten. De rechtbank komt tot de slotsom dat het beroep ongegrond is en het bestreden besluit in stand blijft, zonder vergoeding van proceskosten voor eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.5194

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser,

van Syrische nationaliteit,
geboren op [geboortedatum]
V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. B.H. Werink),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

(gemachtigde: mr. S.J. de Vries).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de niet-ontvankelijkverklaring van zijn asielaanvraag. De aanvraag is bij besluit van 6 februari 2024 (het bestreden besluit) niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Eiser dient zich onmiddellijk te begeven naar het grondgebied van Duitsland.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep, samen met de zaak NL24.5195, op 8 maart 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigden van partijen.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de niet-ontvankelijkverklaring van de asielaanvraag. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
2.1.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
3. Eiser heeft 3 januari 2024 asiel aangevraagd.
3.1.
Verweerder heeft deze aanvraag niet-ontvankelijk verklaard omdat eiser sinds 6 december 2017 internationale bescherming geniet in Duitsland. Weliswaar is door eiser gesteld dat zijn Duitse verblijfsvergunning op 26 januari 2024 is verlopen, maar niet aangetoond is dat dit daadwerkelijk het geval is. Bovendien betekent het verlopen van een verblijfsvergunning niet per definitie dat als gevolg daarvan de internationale beschermingsstatus niet meer bestaat of is vervallen. Volgens verweerder heeft eiser een zodanige band met Duitsland dat het voor hem redelijk is om daar naar toe te gaan. Verweerder gaat er voorts op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel vanuit dat Duitsland de verplichtingen uit het Vluchtelingenverdrag, artikel 3 van het EVRM [1] en artikel 3 van het Antifolterverdrag [2] naleeft. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat Duitsland deze verplichtingen in zijn geval niet nakomt. Bij voorkomende problemen dient eiser zich volgens verweerder te wenden tot de (hogere) Duitse autoriteiten.
Beoordeling beroepsgronden
4. Eiser stelt dat hij niet betwist dat hij verblijfsrecht heeft in Duitsland en dat hij daar mogelijk nog internationale bescherming geniet. Eiser stelt daarentegen wel dat wat hij allemaal heeft meegemaakt in Duitsland maakt dat hij door zijn persoonlijke ervaringen (de problemen met zijn schoonfamilie, geen hulp kunnen krijgen van de politie, de noodzaak om naar Turkije te vluchten alwaar zijn vrouw vervolgens is overleden) geen enkele band meer met Duitsland heeft. Eiser stelt dat onvoldoende gemotiveerd is waarom de band met Duitsland zodanig is dat het voor hem redelijk zou zijn om terug te gaan, nu in dat verband uitsluitend is gekeken naar de positieve aspecten, te weten de verkregen internationale bescherming en het gedurende drie jaar lang kunnen wonen en werken in Duitsland. De persoonlijk negatieve ervaringen zijn hierbij ten onrechte niet betrokken, maar pas bij bezwaren tegen terugkeer en het wel of niet kunnen vragen van bescherming van de (hogere) autoriteiten. Ter onderbouwing van zijn standpunt is gewezen op een uitspraak van deze rechtbank, van 18 juli 2023 [3] . Eiser stelt dat alle relevante feiten en omstandigheden betrokken moeten worden bij de vraag of sprake is van een zodanige band met Duitsland dat het redelijk is voor eiser om terug te keren. Dat is hier ten onrechte niet gebeurd. Dat eiser internationale bescherming geniet, mag meegewogen worden, maar niet als enige feit en omstandigheid.
5. De rechtbank stelt allereest vast dat niet in geschil is dat eiser nog immer verblijfsrecht heeft in Duitsland.
5.1.
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt dat alleen al omdat een vreemdeling in een lidstaat van de Europese Unie internationale bescherming geniet, sprake is van een zodanige band met die lidstaat dat het voor hem redelijk zou zijn naar dat land te gaan, zoals bedoeld in artikel 3.106a, tweede lid, Vb [4] .
5.2.
Deze zittingsplaats heeft op 18 juli 2023 geoordeeld dat deze lijn, gelet op de tekst van artikel 3.106a, Vb enige nuancering behoeft in die zin dat alle relevante feiten en omstandigheden worden betrokken bij de vraag of sprake is van een zodanige band met het betrokken land dat het redelijk is dat eiser naar dat land gaat. Het uitgangspunt dat een zodanige band met het land in beginsel aanwezig geacht mag worden als de vreemdeling in de lidstaat internationale bescherming geniet is één van die relevante feiten en omstandigheden. Eiser stelt daarom terecht dat dit een belangrijk feit en omstandigheid is maar niet het enige. Ook andere omstandigheden, waaronder aard, duur en omstandigheden van het eerdere verblijf, zijn daarbij relevant. De rechtbank vindt ook steun voor deze uitleg in de uitspraak van de Afdeling van 15 december 2023 [5] waarnaar ter zitting door eiser is verwezen.
5.3.
De rechtbank is, anders dan eiser op dit punt heeft betoogd, van oordeel dat verweerder terecht heeft overwogen dat eiser een zodanige band met Duitsland heeft dat het voor hem redelijk is naar dat land te gaan. Anders dan eiser op dit punt stelt, heeft verweerder voldoende gemotiveerd dat daarbij alle relevante feiten en omstandigheden in samenhang zijn bezien en beoordeeld. Verweerder is gemotiveerd ingegaan op alle individuele omstandigheden die eiser naar voren heeft gebracht en heeft erop kunnen wijzen dat eiser in Duitsland een verblijfsvergunning heeft, daar huisvesting had en heeft gewerkt. De gestelde problemen met zijn schoonfamilie leiden niet tot een ander oordeel, omdat eiser, indien nodig, aangifte kan doen bij de Duitse autoriteiten. Eiser heeft geen documenten overgelegd waaruit volgt dat de Duitse autoriteiten hem als statushouder niet kunnen of willen beschermen. Van statushouders mag bovendien verwacht worden dat zij de rechten die voortvloeien uit de verblijfstatus zelf effectueren en dat zij zich bij voorkomende problemen tot de (hogere) Duitse autoriteiten dan wel geëigende instanties wenden. Niet is gebleken dat eiser dit heeft gedaan dan wel dat dit in zijn situatie niet mogelijk of bij voorbaat zinloos was.
5.4.
De rechtbank komt tot de slotsom dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser een zodanige band heeft met Duitsland dat het voor hem redelijk is om daar naar terug te keren.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het bestreden besluit in stand blijft. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.G.D. Overmars, rechter, in aanwezigheid van mr. F. Aissa, griffier en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak bekend is gemaakt. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
2.Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijk en onterende behandeling of bestraffing.
4.Zie bijvoorbeeld 12 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:442 en van 31 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1270.