ECLI:NL:RBDHA:2024:3571

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 maart 2024
Publicatiedatum
15 maart 2024
Zaaknummer
23/4542
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de hoogte van de aanvullende beurs in relatie tot de alimentatieverplichting van de vader

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 20 maart 2024, wordt het beroep van eiseres tegen de afwijzing van haar verzoek om bij de berekening van haar aanvullende beurs geen rekening te houden met het inkomen van haar vader beoordeeld. Eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. Ö. Şahin, heeft het verzoek ingediend na de afwijzing door de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, die werd ondersteund door drs. P.M.S. Slagter. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 15 maart 2024, waarbij eiseres en haar moeder aanwezig waren.

Eiseres betoogt dat het contact met haar vader vóór haar 12e verjaardag is verbroken en dat de alimentatieverplichting van € 170, vastgesteld door de rechtbank Rotterdam in 2006, niet meer relevant is. Ze stelt dat de alimentatie in 2007 is verlaagd naar € 9 per maand, maar dat dit niet officieel is vastgelegd. De rechtbank overweegt dat de alimentatieverplichting tot de 21ste verjaardag van eiseres moet worden nageleefd en dat de veronderstelde ouderlijke bijdrage van haar vader in de berekening van de aanvullende beurs moet worden meegenomen.

De rechtbank concludeert dat de alimentatieverplichting van de vader van eiseres, die hoger is dan de veronderstelde ouderlijke bijdrage, moet worden toegepast. Eiseres heeft geen bewijs geleverd dat de alimentatie sinds minimaal een jaar volledig oninbaar is. De rechtbank oordeelt dat het beroep van eiseres ongegrond is, wat betekent dat zij geen gelijk krijgt en geen vergoeding van proceskosten ontvangt. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 23/4542

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 maart 2024 in de zaak tussen

[eiseres], uit [woonplaats], eiseres

(gemachtigde: mr. Ö. Şahin),
en

de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, verweerder

(gemachtigde: drs. P.M.S. Slagter).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de afwijzing van haar verzoek om bij de berekening van de hoogte van haar aanvullende beurs geen rekening te houden met het inkomen van haar vader.
1.1.
Verweerder heeft het verzoek van eiseres met het primaire besluit van
23 februari 2023 afgewezen. Met het bestreden besluit van 7 juni 2023 is verweerder bij de afwijzing van het verzoek gebleven.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 15 maart 2024 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, haar moeder, de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
2. Eiseres heeft een herhaald verzoek gedaan om bij de berekening van haar aanvullende beurs geen rekening te houden met het inkomen van haar vader, omdat het contact met haar vader vóór haar 12e verjaardag is verbroken. Tussen partijen is niet in geschil dat voldaan is aan de voorwaarde van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, van het Besluit studiefinanciering 2000 (Bsf 2000). Op grond van artikel 12 van het Bsf 2000
dient echter het door de rechter vastgestelde bedrag aan alimentatie in de plaats te worden gesteld van de veronderstelde ouderlijke bijdrage. Omdat de berekening op basis van de vastgestelde geïndexeerde alimentatie in de jaren 2021 (€ 222,72) en 2022 (€ 224,91) leidt tot een lager bedrag aan aanvullende beurs dan het bedrag dat op basis van de veronderstelde ouderlijke bijdrage over de jaren 2021(€ 85,88) en 2022 (€ 136,25) per maand is berekend, heeft verweerder bepaald dat de aanvullende beurs van eiseres tot haar 21ste jaar (en dus over de periode van augustus 2021 tot en met december 2022) afhankelijk blijft van het inkomen van haar vader. Vanaf haar 21ste jaar (vanaf januari 2023) komt eiseres in aanmerking voor een volledige aanvullende beurs waarbij het inkomen en de vastgestelde geïndexeerde alimentatie van haar vader buiten beschouwing wordt gelaten.
Wat vindt eiseres in beroep?
3. Eiseres is het niet eens met de hoogte van de aanvullende beurs over de periode van
augustus 2021 tot en met december 2022 en wil dat bij de vaststelling van de aanvullende beurs geen rekening wordt gehouden met het inkomen van haar vader en de vastgestelde geïndexeerde alimentatie. Het bedrag aan alimentatie van € 170 is in 2006 in de echtscheidingsprocedure tussen haar ouders vastgesteld, maar dat bedrag is in juni 2007 in onderling overleg aangepast naar € 9 per maand vanwege de gewijzigde financiële situatie van haar vader. Dat is ook het bedrag dat sindsdien daadwerkelijk per maand aan de gemeentelijke uitkeringsinstantie van haar moeder is betaald. Volgens eiseres is de alimentatie ook lange tijd niet inbaar geweest. Het gewijzigde alimentatiebedrag is destijds niet vastgelegd in een notariële akte of in een nieuwe alimentatiebeschikking van de rechter. Eiseres stelt dat van haar, vanwege de hoge kosten en de psychische belasting, niet gevraagd kan worden de alimentatiebeschikking uit 2006 te laten wijzigen door een rechter. Eiseres stelt daarnaast dat sprake is van strijd met de redelijkheid en billijkheid, het motiveringsbeginsel, het zorgvuldigheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel.
Wat vindt verweerder in beroep?
4. Verweerder stelt dat tot de 21ste verjaardag van eiseres rekening gehouden moet worden met de door de rechtbank Rotterdam op 10 april 2006 vastgestelde alimentatie van
€ 170 per maand. Deze alimentatie dient in de plaats te komen van de veronderstelde ouderlijke bijdrage. De in 2007 gemaakte afspraak waarbij de ouders van eiseres een lager bedrag aan alimentatie overeen zijn gekomen, geldt alleen tussen de ouders van eiseres en heeft geen werking ten opzichte van eiseres. Omdat het vastgestelde alimentatiebedrag hoger is dan de door verweerder vastgestelde veronderstelde ouderlijke bijdrage van haar vader, is het voor eiseres gunstiger als de aanvullende beurs van eiseres tot haar 21ste jaar afhankelijk blijft van het inkomen van haar vader.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
5. In zijn uitspraak van 21 augustus 2009 [1] heeft de Centrale Raad van Beroep (CRvB) de systematiek van de artikelen 6 en 12 van het Bsf 2000 nader uitgelegd. In artikel 6, eerste lid en onder c, van het Bsf 2000 is opgenomen dat aanspraak op een aanvullende beurs in ieder geval bestaat indien de studerende geen contact met de ouder heeft. Daarmee is niet gezegd dat het in dat geval gaat om volledige aanspraak, dat wil zeggen met voorbijgaan aan de mate waarin de studerende als behoeftig is aan te merken, welke mate kan zijn of worden beperkt door de al vastgestelde of nog vast te stellen verplichting van de desbetreffende ouder tot betaling van alimentatie aan/voor de studerende. De zogenoemde loskoppeling is duidelijk niet bedoeld zó ver te gaan dat de ouder met wie geen contact meer bestaat ongeacht zijn inkomen in het geheel geen bijdrage behoeft te leveren, terwijl de ouder met wie wel contact bestaat daarin wel (naar vermogen) moet bijdragen.
6. Tot aan het bereiken van de leeftijd van 21 jaar moet toepassing worden gegeven aan het bepaalde in artikel 12 van het Bsf 2000. Ingevolge dat artikel wordt voor studerenden jonger dan 21 jaar de door de rechter vastgestelde (dan wel de nog vast te stellen) alimentatie in de plaats gesteld van de veronderstelde ouderlijke bijdrage. In de uitspraak van 19 februari 2020 [2] is door de CRvB overwogen dat de regelgever in artikel 12 van het Bsf 2000 voor het aannemen van draagkracht uit alimentatie heeft gekozen voor de (gerechtelijk) vastgestelde (geïndexeerde) alimentatiebedragen en niet voor de feitelijk ontvangen alimentatiebedragen. Ontvangst van de door de rechter vastgestelde alimentatie wordt verondersteld. Hiervan wordt alleen afgeweken indien uit een verklaring van een bevoegde instantie blijkt dat de vastgestelde alimentatie sinds ten minste een jaar volledig oninbaar is gebleken. In de Toelichting bij het Bsf 2000 [3] is in dit verband opgenomen dat als bewijsstuk van niet inbare alimentatie kan gelden een verklaring van een daartoe bevoegde instantie zoals het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen of de Gemeentelijke Sociale Dienst.
7. Bij beschikking van 10 april 2006 heeft de rechtbank Rotterdam de alimentatieverplichting van de vader voor eiseres vastgesteld op een bedrag van € 170 per maand. Eiseres heeft een brief van de gemeente Den Haag van 12 april 2023 overgelegd met daarbij een overzicht van de betaalde bedragen aan alimentatie vanaf 2006 tot en met 2017 en het jaar 2019. Uit dit overzicht blijkt dat de vader van eiseres in die jaren iedere maand alimentatie heeft betaald voor eiseres. De betaalde alimentatiebedragen zijn vanaf juni 2007
weliswaar vele malen lager dan het door de rechter vastgestelde alimentatiebedrag, maar
niet is gebleken dat de verschuldigde alimentatie gedurende minimaal een jaar volledig oninbaar was. Gelet hierop dient de aanvullende beurs van eiseres te worden verminderd met het bedrag van de vastgestelde geïndexeerde alimentatie.
8. Gelet op het bepaalde in artikel 12 van het Bsf 2000 en de toelichting daarop, ligt het op de weg van de studerende, indien deze de 18-jarige leeftijd heeft bereikt, zelfstandig actie te ondernemen om alimentatie te vorderen dan wel te innen. [4] Bovendien is het verzoeken om alimentatie een juridische procedure, waarbij eiseres zelf geen direct contact met haar vader hoeft te hebben. Voor zover eiseres heeft betoogd dat het voeren van een alimentatieprocedure te duur is, wijst de rechtbank erop dat verweerder in het verweerschrift heeft aangegeven dat eiseres mogelijk in aanmerking komt voor gesubsidieerde rechtsbijstand.
9. Voor zover eiser een beroep doet op de evenredigheid van het bestreden besluit, overweegt de rechtbank het volgende. Het is niet verenigbaar met doel en strekking van de regeling dat een (hogere) aanvullende beurs wordt verstrekt door het voorbijgaan aan een vastgestelde alimentatieverplichting terwijl de voldoening aan deze verplichting wel kan worden afgedwongen. Naar het oordeel van de rechtbank is daarom geen sprake van een door de wetgever niet verdisconteerde bijzondere omstandigheid. Het voorgaande betekent dat de rechtbank niet toekomt aan de vraag of sprake is van strijd met het evenredigheidsbeginsel.
10. Eiseres kan voorts niet worden gevolgd in haar beroep op de redelijkheid en billijkheid. Van strijd met het motiveringsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel is niet gebleken. De overige gronden die eiseres in beroep naar voren heeft gebracht, leiden niet tot een ander oordeel.
11. Nu de door verweerder vastgestelde veronderstelde ouderlijke bijdrage van de vader van eiseres lager is dan de vastgestelde geïndexeerde alimentatie, heeft eiseres er geen belang bij dat het inkomen van haar vader buiten beschouwing wordt gelaten en dat de alimentatie daarvoor in de plaats treedt. Immers in dat geval zou eiseres een lagere aanvullende beurs ontvangen dan zij thans heeft ontvangen. Verweerder heeft bij de bepaling van de hoogte van de aanvullende beurs dan ook terecht rekening gehouden met de veronderstelde ouderlijke bijdrage van haar vader.

Conclusie en gevolgen

12. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiseres geen gelijk krijgt. Eiseres krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.H. van der Poort-Schoenmakers, rechter, in aanwezigheid van mr. H.J. Habetian, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.