ECLI:NL:RBDHA:2024:3845

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 maart 2024
Publicatiedatum
20 maart 2024
Zaaknummer
22/1238
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand op basis van de Participatiewet

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 22 maart 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen het college van burgemeester en wethouders van Den Haag en een eiser die bijstand ontving op basis van de Participatiewet. De zaak betreft de herziening van het recht op bijstand en de terugvordering van teveel betaalde bijstand over de periode van 1 januari 2020 tot en met 31 augustus 2020. Het college heeft in een besluit van 17 mei 2021 het recht op bijstand van eiser herzien en een bedrag van € 2.410,- teruggevorderd, omdat eiser niet alle bijschrijvingen op zijn bankrekening had gemeld. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar het college heeft deze ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser vanaf 1 januari 2015 bijstand ontving, maar dat deze bijstand per 13 november 2020 was ingetrokken vanwege inkomsten uit arbeid. De rechtbank heeft de rapportage van de dienst SZW van de gemeente Den Haag in overweging genomen, waaruit blijkt dat eiser in de genoemde periode bijschrijvingen heeft ontvangen die hij niet heeft gemeld. Eiser heeft verklaard dat deze bijschrijvingen geen inkomen zijn, maar schenkingen en donaties aan goede doelen. De rechtbank oordeelt echter dat de bijschrijvingen als inkomen moeten worden aangemerkt, omdat deze door derden zijn gedaan en eiser hierover geen melding heeft gemaakt aan het college.

De rechtbank concludeert dat eiser de inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat het college terecht het recht op bijstand heeft herzien en de teveel betaalde bijstand heeft teruggevorderd. Eiser heeft geen dringende redenen aangevoerd om van terugvordering af te zien. De rechtbank verklaart het beroep van eiser ongegrond en wijst erop dat hij geen griffierecht terugkrijgt en geen vergoeding van proceskosten ontvangt.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/1238

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 maart 2024 in de zaak tussen

[eiser], uit [plaats] , eiser
(gemachtigde: mr. D. Bak),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: M.J. Logan).

Procesverloop

In het besluit van 17 mei 2021 (primair besluit 1) heeft verweerder het recht op bijstand op grond van de Participatiewet (Pw) van eiser over de periode van 1 januari 2020 tot en met 31 augustus 2020 herzien en teveel betaalde bijstand teruggevorderd.
In het besluit van 21 mei 2021 (primair besluit 2) heeft verweerder de vordering gebruteerd.
In het besluit van 31 januari 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder eisers bezwaar tegen beide primaire besluiten ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft partijen laten weten dat zij een zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Omdat partijen daarna niet om een zitting hebben gevraagd, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten en de zaak niet behandeld op een zitting.

Beoordeling door de rechtbank

1.1
Eiser heeft vanaf 1 januari 2015 een bijstandsuitkering ontvangen. Deze bijstandsuitkering is bij besluit van 29 januari 2021 per 13 november 2020 ingetrokken, op de grond dat eiser per die datum inkomsten uit arbeid ontving waarmee hij in de kosten van levensonderhoud kon voorzien.
1.2
In de rapportage van 14 mei 2021 van de dienst SZW, afdeling Handhaving & Fraude, van de gemeente Den Haag, is – voor zover hier van belang – vermeld dat uit onderzoek volgt dat in de periode van januari 2020 tot en met 5 oktober 2020 sprake is van bijschrijvingen ten bedrage van € 2.410,- op eisers bankrekening, die hij niet bij verweerder gemeld heeft. De rapporteur heeft op 30 maart 2021 telefonisch contact opgenomen met eiser, en eiser heeft voor een deel van de bijschrijvingen verklaringen gegeven. Verder heeft eiser een schriftelijke verklaring van zijn broer, [naam 1] , en zijn zus, [naam 2] , overgelegd, waarin zij melden hun broer geld te hebben geleend.
1.3
In primair besluit 1 heeft verweerder vervolgens het recht op bijstand over de periode van 1 januari 2020 tot en met 31 augustus 2020 herzien en € 2.410,- als teveel betaalde bijstand van eiser teruggevorderd.
1.4
In primair besluit 2 heeft verweerder de vordering gebruteerd. Als gevolg daarvan bedraagt de vordering € 3.752,33.
1.5
In het bestreden besluit heeft verweerder eisers bezwaar tegen beide primaire besluiten ongegrond verklaard. Verweerder heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat eiser redelijkerwijs had kunnen weten dat stortingen en bijschrijvingen van derden op zijn bankrekening van invloed konden zijn op het recht op bijstand, en dat hij dit had moeten melden. Door dit niet te melden heeft eiser de inlichtingenverplichting van artikel 17 Pw geschonden. De door eiser afgelegde verklaringen over de stortingen acht verweerder niet aannemelijk en de verklaringen worden ook niet ondersteund met objectieve en verifieerbare bewijzen. De verklaringen van zijn broer en zus zijn daarvoor onvoldoende. Van goede doelen, anders dan eiser zelf, is verweerder niet gebleken. Verweerder ziet geen dringende redenen om van terugvordering af te zien.
2. Eiser bestrijdt dat er onvoldoende onderbouwing zou zijn. Hij heeft de bijschrijvingen uitgebreid toegelicht met een overzicht overgelegd en verklaringen van zijn broer en zus. De bijschrijvingen betreffen geen inkomsten en daar is ook geen concreet bewijs van. Eensdeels gaat het om schenkingen van relatief kleine bedragen, waarmee hij niet boven de vermogensgrens is gekomen. Eiser wist niet dat hij elke schenking aan verweerder moest melden. De maatregelen die verweerder heeft genomen zijn dan ook disproportioneel. Voor het overige gaat het om donaties aan een goed doel die eiser daarna meteen heeft doorgeboekt. Bijschrijvingen op een bankrekening worden pas als inkomen aangemerkt als deze een terugkerend en periodiek karakter hebben. Daarvan is hier geen sprake. Het gaat om wisselende bedragen en data.
Herziening en terugvordering
3.1
Het gaat in deze procedure om bijschrijvingen in de periode van
1 januari 2020 tot en met 31 augustus 2020. Niet in geschil is dat in die periode op eisers bankrekening een aantal bijschrijvingen van derden tot een totaal van € 2.410,- hebben plaatsgevonden.
3.2
Verweerder heeft terecht de bijschrijvingen op eisers bankrekening als inkomen in aanmerking genomen. Bedragen die zijn overgemaakt door derden naar een bankrekening van een bijstandontvanger worden in beginsel beschouwd als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de Pw. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben is het inkomen als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de Pw als zij door de betrokkene kunnen worden gebruikt voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan. Dit is vaste rechtspraak. [1] Daarvoor is niet nodig dat het gaat om stortingen op vaste dagen en van een vast bedrag. Periodieke betalingen van derden, waaronder familieleden, aan bijstandsontvanger – ongeacht in welke vorm deze worden verstrekt en waarover vrijelijk kan worden beschikt – worden als inkomen aangemerkt. Ook dit is vaste rechtspraak. [2] Gelet hierop is de vraag of de bijschrijving bedoeld is als een schenking of dat het bedrag dat eiser ontvangt vervolgens zal worden aangewend als schenking niet van belang. Verder is niet gebleken uit verifieerbare stukken dat eiser fungeerde als doorgeefluik van donaties van derden. Overigens zou dit nog niet betekenen dat eiser niet over de gelden kon beschikken, zodra ze op zijn rekening waren gestort. Eisers stelling dat geen sprake is van overschrijding van de vermogensgrens, kan de rechtbank niet volgen. De middelen zijn aan te merken als inkomen en niet als vermogen. Een eventuele overschrijding van de vermogensgrens is dan ook niet aan de orde.
3.3
Nu eiser van deze stortingen en bijschrijvingen op de bankrekening geen mededeling aan het college heeft gedaan, heeft hij de voor een bijstandsgerechtigde geldende inlichtingenverplichting als vermeld in artikel 17, eerste lid, van de Pw, geschonden. Verweerder heeft dan ook terecht op grond van artikel 54, derde lid, van de Pw het recht op bijstand over de betreffende periode herzien.
3.4
Aangezien de herziening van het recht op bijstand het gevolg is van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Pw, en als gevolg daarvan aan eiser teveel bijstand is betaald ten bedrage van € 2.410,-, heeft het college op grond van artikel 58, eerste lid, van de Pw terecht de teveel genoten bijstand teruggevorderd. Gesteld noch gebleken is dat de hoogte van het teruggevorderde bedrag onjuist is berekend door verweerder.
3.5
Eiser heeft niet aangevoerd, en ook is niet gebleken, dat sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien.
3.6
Eisers stelling dat de bijschrijvingen relatief kleine bedragen betreffen en dat daarom de herziening en terugvordering disproportioneel zijn, slaagt niet. Gelet op het verplichtende karakter van de besluiten tot herziening en terugvordering bestaat er geen ruimte om te toetsen aan artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
De brutering
3.7
Tegen de brutering zijn in beroep geen gronden aangevoerd. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat dit niet in geschil is.
Slotsom
3.8
Uit het bovenstaande volgt dat de rechtbank van oordeel is dat verweerder terecht tot herziening van het recht op bijstand en tot de daarmee verband houdende terugvordering heeft besloten, en dat de vordering terecht is gebruteerd.
4. Het beroep is ongegrond. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.A.J. Overdijk, rechter, in aanwezigheid van mr. I. Geerink-van Loon, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van Centrale Raad van Beroep (de Raad) van 17 oktober 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:2016.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 11 juli 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1377.