ECLI:NL:CRVB:2023:1377

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 juli 2023
Publicatiedatum
18 juli 2023
Zaaknummer
21 / 2143 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand met betrekking tot niet-gemelde bijschrijvingen op bankrekening

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Appellanten, die sinds 8 december 2016 bijstand ontvangen op grond van de Participatiewet, hebben in de periode van 1 februari 2019 tot en met 31 oktober 2019 bijschrijvingen van derden op hun bankrekening ontvangen, die zij niet hebben gemeld. Het college heeft de bijstand herzien en een boete opgelegd, omdat de appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door deze bijschrijvingen niet te melden. De Raad voor de Rechtspraak heeft geoordeeld dat de bijgeschreven bedragen als inkomen moeten worden aangemerkt, omdat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij deze bedragen niet konden gebruiken voor hun levensonderhoud. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die het beroep van appellanten tegen de besluiten van het college deels gegrond en deels ongegrond heeft verklaard. De Raad concludeert dat het college terecht de bijschrijvingen als inkomen heeft aangemerkt en dat de opgelegde boete van € 1.170,- in stand blijft. De appellanten krijgen geen vergoeding voor de proceskosten en het betaalde griffierecht wordt niet teruggegeven.

Uitspraak

21/2143 PW, 21/2144 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 27 mei 2021, 20/3329 en 20/6108 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellant] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 11 juli 2023

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 19 december 2019 heeft het college de bijstand van appellanten herzien over de periode van 1 februari 2019 tot en met 31 oktober 2019. Verder heeft het college de in die maanden teveel gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 5.677,74 (netto) van hen teruggevorderd.
Met een besluit van 3 januari 2020 heeft het college de teruggevorderde bijstand vermeerderd met door het college afgedragen belasting en premies (brutering) tot een bedrag van € 6.684,64.
Met een besluit van 8 mei 2020 heeft het college appellanten een bestuurlijke boete opgelegd van € 1.170,-.
Appellanten hebben bezwaar gemaakt tegen deze besluiten. Het college is met een besluit van 13 mei 2020 (bestreden besluit 1) bij de herziening, terugvordering en brutering gebleven. Met een besluit van 9 oktober 2020 (bestreden besluit 2) is het college ook bij de opgelegde boete gebleven.
Appellanten hebben tegen de bestreden besluiten 1 en 2 beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Verder heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 1 gegrond verklaard, het bestreden besluit 1 deels vernietigd, het besluit van 19 december 2019 deels herroepen en de terugvordering opnieuw vastgesteld. Daarnaast heeft de rechtbank het college opgedragen om met inachtneming van de uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen het besluit van 3 januari 2020 te nemen.
Namens appellanten heeft mr. N. Roos, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 18 april 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Roos. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.J.J. Straver.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Deze zaak gaat over herziening, terugvordering van bijstand en het opleggen van een boete, omdat appellanten geen melding hebben gemaakt van bijschrijvingen van derden op hun bankrekening. In geschil is deze bijschrijvingen middelen zijn waarover appellanten vrijelijk konden beschikken en of appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door deze bijschrijvingen niet te melden. De Raad komt tot het oordeel dat appellanten de ontvangen bijschrijvingen vrij konden besteden. Dat betekent dat de bijgeschreven bedragen inkomsten zijn, die appellanten aan het college hadden moeten melden. Door dat na te laten hebben appellanten de inlichtingenverplichting geschonden. Daarom was het college verplicht over te gaan tot herziening van bijstand en tot terugvordering van de teveel gemaakte kosten van bijstand en ook om een boete op te leggen.
Inleiding
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellanten ontvangen sinds 8 december 2016 bijstand op grond van de Participatiewet (PW), voor het laatst naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Naar aanleiding van het project ‘Heronderzoek PW 2018’ heeft een medewerker van de gemeente Rotterdam de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand onderzocht. In het kader van dat onderzoek hebben appellanten bankafschriften overgelegd. Op de bankafschriften zijn in de periode van 1 februari 2019 tot en met 31 oktober 2019 bijschrijvingen zichtbaar van derden, waaronder van de broer van appellant (X), vrienden van appellant en een zoon van appellanten (Y). Het totaal van de bijschrijvingen bedraagt € 9.715,-. De resultaten van het onderzoek zijn vastgelegd in een rapportage Bestuursrechtelijk onderzoek van 16 december 2019.
1.3.
De resultaten van het onderzoek zijn voor het college reden geweest om de besluiten te nemen die in het procesverloop zijn vermeld. In de bestreden besluiten heeft het college zich op het standpunt gesteld dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door de bijschrijvingen van derden op de bankrekening van appellant niet te melden. Deze bijschrijvingen heeft het college aangemerkt als inkomen. In het bestreden besluit 2 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat sprake is van normale verwijtbaarheid en van recidive, omdat aan appellanten eerder op 14 januari 2019 ook een boete is opgelegd in verband met schending van de inlichtingenverplichting.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit 1 gegrond verklaard en dit besluit vernietigd voor zover het de hoogte van de netto terugvordering en het bruteringsbedrag betreft. Ook heeft de rechtbank het besluit van 19 december 2019 herroepen voor zover het de hoogte van de terugvordering betreft, de netto terugvordering vastgesteld op € 5.013,76, bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het (deels vernietigde) bestreden besluit 1 en het college opgedragen om met inachtneming van de uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen het besluit van 3 januari 2020 te nemen. Volgens de rechtbank is namelijk een bedrag van € 663,98 ten onrechte als middel en inkomen aangemerkt, omdat appellanten voor de ontvangst van dat bedrag een aannemelijke verklaring hebben gegeven. De netto terugvordering moet daarom met € 663,98 worden verlaagd. De overige bijschrijvingen zijn wel terecht aangemerkt als inkomen. Door de ontvangst van die bijschrijvingen niet te melden hebben zij de inlichtingenverplichting geschonden. Omdat de verlaging van de terugvordering geen gevolgen heeft voor de hoogte van de opgelegde boete heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard en daarmee de boete in stand gelaten.
Het standpunt van appellanten
3. Appellanten zijn het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen hebben aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of het oordeel van de rechtbank over de bestreden besluiten juist is. De Raad doet dat aan de hand van de argumenten die appellanten hebben aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De wettelijke regels en beleidsregels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
De herziening en terugvordering van bijstand
4.3.
De te beoordelen periode loopt van 1 februari 2019 tot en met 31 oktober 2019.
4.4.
Een besluit tot herziening of terugvordering van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor herziening en terugvordering is voldaan in beginsel op het college. Dit betekent dat het college de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.5.
Tussen partijen is niet in geschil dat in de te beoordelen periode bijschrijvingen van derden hebben plaatsgevonden op de bankrekening van appellant. Ook staat vast dat appellanten van deze bijschrijvingen geen melding hebben gemaakt bij het college. In geschil is of de bijschrijvingen terecht als inkomen zijn aangemerkt, en of appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door het niet melden van die bijschrijvingen.
4.6.
Bedragen die contant zijn gestort en bedragen die zijn overgemaakt door derden naar een bankrekening van een bijstandontvanger worden in beginsel beschouwd als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door de betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is ook sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW. Dit is vaste rechtspraak. [1] De stelling dat het gaat om geleende bedragen die moeten worden terugbetaald, leidt niet tot een ander oordeel. Een geldlening is in artikel 31, tweede lid, van de PW immers niet uitgezonderd van het middelenbegrip. Daarnaast worden periodieke betalingen van derden, waaronder familieleden, aan bijstandontvangers – ongeacht in welke vorm deze worden verstrekt en waarover vrijelijk kan worden beschikt – als inkomen van de bijstandontvanger aangemerkt. Dit volgt ook uit vaste rechtspraak. [2]
Heeft het college de bijgeschreven bedragen terecht aangemerkt als inkomen?
4.7.
Appellanten hebben aangevoerd dat het college de bijgeschreven bedragen van X tot in totaal € 1.950,- ten onrechte als inkomen heeft aangemerkt, omdat zij niet vrij waren in de besteding van deze bedragen. Dit geld was bedoeld om een schilder die werkzaamheden in het huis van X heeft verricht contant mee te betalen. X was op dat moment in het buitenland en zelf niet in staat om de schilder te betalen. Ter onderbouwing van dit standpunt wijzen appellanten op het feit dat vrijwel gelijk na de bijschrijvingen van X op de bankrekening van appellant soortgelijke bedragen contant zijn opgenomen. Ook wijzen zij op een door X opgestelde verklaring. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daarbij is het volgende van betekenis.
4.7.1.
Appellanten hebben niet met controleerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat zij de door X bijgeschreven bedragen niet vrij konden besteden. Dat appellanten deze bedragen niet voor hun levensonderhoud konden aanwenden, blijkt nergens uit. Nog afgezien hiervan hebben appellanten niet aannemelijk gemaakt dat de door X bijgeschreven bedragen waren bedoeld om een door X ingeschakelde schilder te betalen. Zo is bij de bijschrijvingen geen omschrijving vermeld waaruit het doel van de bijschrijvingen blijkt, is geen betaling aan de schilder zichtbaar op de bankafschriften en is evenmin een factuur of ander betaalbewijs van de schilder overgelegd. Weliswaar zijn kort na de ontvangst van de bijschrijvingen (vrijwel) gelijke bedragen contant opgenomen, maar daaruit blijkt nog niet dat het geld ook uitsluitend voor het gestelde doel was bestemd of daaraan is besteed. Voor zover door appellanten geen betaalbewijs of factuur is verstrekt, omdat de schilder zwart is uitbetaald, zoals appellanten hebben gesteld, komt de in verband daarmee ontstane bewijsproblematiek voor rekening en risico van appellanten. De door X (achteraf) opgestelde verklaring – dat de laatste twee bedragen die X had gestort waren bedoeld voor de schilder, dat X op dat moment niet in huis was en dat hij appellant had gevraagd om het bedrag van € 1.950,- aan de schilder te geven – is op zichzelf niet voldoende om aannemelijk te achten dat appellanten niet vrijelijk over de in oktober 2019 ontvangen bijschrijvingen van X van in totaal € 1.950,- konden beschikken.
4.8.
Appellanten hebben verder aangevoerd dat zij ook de bijgeschreven bedragen van derden van (in totaal) € 3.100,- in februari 2019, € 300,- in april 2019, € 300,- in mei 2019, € 465,- in juli 2019, € 2.300,- in augustus 2019, € 150,- in september 2019 en € 350,- in oktober 2019 niet vrij konden besteden. Ter onderbouwing van dat standpunt wijzen appellanten op het volgende. Appellant heeft een horecabedrijf gehad dat failliet is gegaan. De genoemde bedragen zijn volgens appellanten leningen die waren bedoeld voor en ook zijn besteed aan het opheffen van dat faillissement. Appellant nam de ontvangen bedragen contant op en overhandigde deze aan een vriend (Z). Z spaarde het bedrag op in een envelop totdat een bedrag van € 10.000,- was bereikt. Dat bedrag was nodig om het faillissement opgeheven te krijgen via de curator. Z heeft dit bedrag naar de curator overgemaakt en vervolgens is het faillissement opgeheven. Ter onderbouwing van dit standpunt wijzen appellanten op hun bankafschriften, waaruit contante opnames ter hoogte van € 9.550,- blijken, en op de door Z overgelegde schriftelijke verklaring en diens getuigenverklaring ter zitting bij de rechtbank. Het college had bij de besluitvorming rekening moeten houden met de prestatie die appellanten hebben geleverd om het faillissement op te heffen door de schuldeisers een akkoord aan te bieden. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daarbij is het volgende van betekenis.
4.8.1.
Zoals in 4.6 is overwogen, zijn leningen niet uitgezonderd van het middelenbegrip. Het college is er terecht van uitgegaan dat de bijgeschreven bedragen inkomen zijn in de zin van artikel 32, eerste lid, van de PW. Appellanten hebben namelijk niet aannemelijk gemaakt dat zij in de te beoordelen periode de bijgeschreven bedragen niet konden inzetten voor hun levensonderhoud.
4.8.2.
Nog afgezien hiervan hebben appellanten niet aannemelijk gemaakt dat de bijgeschreven bedragen waren bedoeld om het faillissement op te heffen en dat die bedragen daar feitelijk ook voor zijn gebruikt. Bij de bijschrijvingen zijn geen omschrijvingen vermeld die daarop duiden. Bij enkele bijschrijvingen is wel een omschrijving vermeld die duidt op een lening, maar daaruit volgt nog niet dat de bestemming van dat geld uitsluitend voor de opheffing van het faillissement was. Appellanten hebben verklaringen overgelegd van vijf personen waarin staat wat de aard is van de bedragen die zijn overgeschreven en waarvoor die bedragen zijn bedoeld. Maar in deze verklaringen zijn geen specifieke bedragen, data van de overschrijvingen of afspraken over terugbetaling genoemd, zodat hierom al geen betekenis toekomt aan deze verklaringen.
4.8.3.
Anders dan appellanten stellen, kan uit de veelvuldige geldopnames niet worden afgeleid dat het opgenomen geld afkomstig was van eerdere bijschrijvingen en bestemd was voor, en besteed aan de opheffing van het faillissement. Een aanzienlijk deel van de contante opnames dateert van voor de te beoordelen periode, in maanden waarin helemaal geen bijschrijvingen hebben plaatsgevonden. Daarnaast is van belang dat in de te beoordelen periode appellanten nauwelijks pinuitgaven voor levensonderhoud hebben gedaan. Daarover heeft appellant tijdens de zitting verklaard dat hij zijn boodschappen het liefst contant betaalt. Om deze redenen bieden ook de contante geldopnames geen aanknopingspunt voor de stelling van appellant, dat de bijschrijvingen waren bedoeld om het faillissement op te heffen.
4.8.4.
Het is te prijzen dat appellanten hun faillissement hebben weten op te heffen. Maar dat is niet te relateren aan de bijgeschreven bedragen. Alleen al daarom valt niet in te zien dat en in welk opzicht het college de opheffing van het faillissement bij de besluitvorming had moeten betrekken.
4.8.5.
Maar ook als appellanten wel aannemelijk zouden hebben gemaakt dat de bijgeschreven bedragen waren bedoeld om het faillissement op te heffen en dat die bedragen daar feitelijk ook voor waren gebruikt, dan zou de conclusie ook zijn geweest dat het college de bijgeschreven bedragen terecht als inkomen heeft aangemerkt. Het zou dan te waarderen zijn geweest als zij op die manier hun faillissement hebben kunnen opheffen. Maar dat zou er dan nog steeds niet aan af hebben gedaan dat appellanten die bedragen ook hadden kunnen inzetten voor hun levensonderhoud en dat die bedragen als inkomen van appellanten hadden moeten worden aangemerkt. Bijstand is een vangnetvoorziening, bedoeld voor mensen die over onvoldoende middelen beschikken om in hun bestaan te voorzien. Dat betekent ook dat met naast de bijstand aanwezig ander inkomen rekening moet worden gehouden. Op grond van de PW – en als aan de overige voorwaarden is voldaan – wordt dan alleen aanvullende bijstand verstrekt voor zover dat andere inkomen onder de bijstandsnorm ligt. Dit heeft tot gevolg dat als iemand over ander inkomen heeft beschikt terwijl hij ook de volledige bijstand heeft ontvangen, sprake is van teveel ontvangen bijstand.
Hebben appellanten de inlichtingenverplichting geschonden door geen melding te maken van de door Y bijgeschreven bedragen?
4.9.
Tussen partijen is niet in geschil dat de bijgeschreven bedragen door Y van in totaal € 1.100,- in augustus 2019 inkomen is als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW. Appellanten hebben aangevoerd dat zij de inlichtingenverplichting niet hebben geschonden voor deze twee bijschrijvingen, omdat van deze financiële steun melding is gemaakt bij het college. Dit blijkt uit de RAAK-rapportages. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daarbij is het volgende van betekenis.
4.9.1.
Uit de RAAK-rapportages blijkt dat appellant tijdens gesprekken die hij op 25 mei 2018 en 1 oktober 2019 met zijn activeringscoach heeft gehad in het kader van zijn (arbeids)motivatie, heeft meegedeeld dat hij geregeld financieel wordt ondersteund door zijn familie. Alleen al omdat deze mededelingen niet concreet en specifiek zijn, hebben appellanten niet voldaan aan de inlichtingenverplichting. Voor het voldoen aan de inlichtingenverplichting is het nodig om concreet aan te geven wanneer, welke bedragen, van wie en waarvoor financiële steun wordt ontvangen. Deze gegevens zijn voor het college nodig om de bijschrijvingen te beoordelen en, indien nodig, het juiste bedrag in mindering te brengen op de bijstandsuitkering van de betreffende maand.
De boete
4.10.
Uit 4.5. tot en met 4.9.1 volgt dat het college heeft aangetoond dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden. Appellanten hebben namelijk geen melding gemaakt van de ontvangst van inkomen in de vorm van bijschrijvingen van derden. Van het niet melden daarvan kan niet worden gezegd dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Daarmee staat de verwijtbaarheid van de schending van de inlichtingenverplichting vast. Het college was daarom in beginsel verplicht een boete op te leggen.
4.11.
Bij de vaststelling van de hoogte van de boete is het college uitgegaan van normale verwijtbaarheid en van recidive. Appellanten hebben onder verwijzing naar de omstandigheden rondom het opheffen van het faillissement aangevoerd dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid. Zij beroepen zich verder op artikel 3, aanhef en onder d en f van de Beleidsregels bestuurlijke boete Participatiewet, IOAW en IOAZ Rotterdam 2017 (beleidsregels). Deze beroepsgrond slaagt niet. Daarbij is het volgende van betekenis.
4.11.1.
Appellanten hebben met de verwijzing naar hun omstandigheden rondom het opheffen van het faillissement niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid. Ook hebben zij niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een samenstel van omstandigheden die elk op zich niet, maar in hun onderlinge samenhang beschouwd wel leiden tot het oordeel dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid of anderszins sprake van omstandigheden die leiden tot verminderde verwijtbaarheid, als bedoeld in artikel 3, aanhef en onder d en f van de beleidsregels.
4.12.
Dit betekent dat het college bij de vaststelling van de hoogte van de boete terecht is uitgegaan van normale verwijtbaarheid. Het college is ook terecht uitgegaan van recidive, nu aan appellanten eerder op 14 januari 2019 een boete in verband met schending van de inlichtingenverplichting is opgelegd die onherroepelijk is geworden. De in dit geding gebleken verwijtbaarheid van appellanten, de omstandigheden waaronder zij de overtreding hebben begaan en hun persoonlijke omstandigheden, waaronder hun draagkracht, geven geen aanleiding om van een ander bedrag dan € 1.170,- uit te gaan.

Conclusie en gevolgen

4.13.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Appellanten krijgen daarom geen vergoeding voor de proceskosten. Zij krijgen ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.M.P. Jacobs als voorzitter en W.F. Claessens en C.E.M. Marsé als leden, in tegenwoordigheid van B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2023.
(getekend) K.M.P. Jacobs
(getekend) B. Beerens

BIJLAGE

Artikel 17, eerste lid, van de PW
De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het college kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.
Artikel 18a, eerste, tweede en vijfde lid, van de PW
1. Het college legt een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van de verplichting, bedoeld in de artikelen 17, eerste lid, of 36b, tweede lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.
2. In dit artikel wordt onder benadelingsbedrag verstaan het bedrag dat als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de verplichtingen bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie wek en inkomen, ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan bijstand is ontvangen.
5. Het college legt een bestuurlijke boete op wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van de verplichting, bedoeld in de artikelen 17, eerste lid, of 36b, vierde lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, als gevolg waarvan ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan bijstand is ontvangen, van ten hoogste 150 procent van het benadelingsbedrag, met overeenkomstige toepassing van het eerste lid, indien binnen een tijdvak van vijf jaar voorafgaand aan de dag van het begaan van de overtreding een eerdere bestuurlijke boete of strafrechtelijke sanctie is opgelegd wegens een eerdere overtreding, bestaande uit eenzelfde gedraging, die onherroepelijk is geworden.
Artikel 31, eerste lid, van de PW
Tot de middelen worden alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Tot de middelen worden mede gerekend de middelen die ten behoeve van het levensonderhoud van de belanghebbende door een niet in de bijstand begrepen persoon worden ontvangen. In elk geval behoort tot de middelen de ten aanzien van de alleenstaande of het gezin toepasselijke heffingskorting, bedoeld in hoofdstuk 8 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
Artikel 32, eerste lid, van de PW
Onder inkomen wordt verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voor zover deze:
a. betreffen inkomsten uit of in verband met arbeid, inkomsten uit vermogen, een premie als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel j, een kostenvergoeding als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel k, inkomsten uit verhuur, onderverhuur of het hebben van een of meer kostgangers, socialezekerheidsuitkeringen, uitkeringen tot levensonderhoud op grond van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, voorlopige teruggave of teruggave van inkomstenbelasting, loonbelasting, premies volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdragen als bedoeld in artikel 43 van de Zorgverzekeringswet, dan wel naar hun aard met deze inkomsten en uitkeringen overeenkomen; en
b. betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.
Artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de PW
Het college herziet een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
Artikel 58, eerste lid, van de PW
Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend vordert de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.
Artikel 2, van het Boetebesluit socialezekerheidswetten
1. Indien als gevolg van overtreding van de inlichtingenverplichting sprake is van een benadelingsbedrag, worden bij de vaststelling van de hoogte van de bestuurlijke boete de uitgangspunten in het tweede tot en met het tiende lid in acht genomen.
(…)
4. Indien geen sprake is van opzet of grove schuld ten aanzien van de overtreding van de inlichtingenverplichting, wordt de bestuurlijke boete vastgesteld op 50 procent van het benadelingsbedrag.
5. Indien sprake is van verminderde verwijtbaarheid ten aanzien van de overtreding van de inlichtingenverplichting, wordt de bestuurlijke boete vastgesteld op 25 procent van het benadelingsbedrag.
6. Bij recidive worden de percentages, genoemd in het tweede tot en met het vijfde lid, toegepast op het benadelingsbedrag vermenigvuldigd met 150 procent van dit bedrag.
(…)
10. De stelplicht en bewijslast van feiten en omstandigheden die aanleiding kunnen geven voor verlaging van de bestuurlijke boete rust op betrokkene. Indien het bestuursorgaan op de hoogte is van bijzondere omstandigheden, wordt bij het opleggen van de bestuurlijke boete daarmee rekening gehouden.
(…)
Artikel 2a, eerste en tweede lid, van het Boetebesluit socialezekerheidswetten
1. Bij de bepaling van de hoogte van de bestuurlijke boete wordt de mate waarin de gedraging aan de betrokkene kan worden verweten beoordeeld naar de omstandigheden waarin betrokkene verkeerde op het moment dat hij de inlichtingenverplichting had moeten nakomen.
2. Bij de beoordeling van de mate waarin de gedraging aan de betrokkene kan worden verweten, leiden in ieder geval de volgende criteria tot verminderde verwijtbaarheid:
a. de betrokkene verkeerde in onvoorziene en ongewenste omstandigheden, die niet tot het normale levenspatroon behoren en die hem weliswaar niet in de feitelijke onmogelijkheid brachten om aan de inlichtingenverplichting te voldoen, maar die emotioneel zo ontwrichtend waren dat hem niet volledig valt toe te rekenen dat de inlichtingen niet tijdig of volledig zijn verstrekt;
b. de betrokkene verkeerde in een zodanige geestelijke toestand dat hem de overtreding niet volledig valt aan te rekenen;
c. de betrokkene heeft wel inlichtingen verstrekt, die echter onjuist of onvolledig waren, of heeft anderszins een wijziging van omstandigheden niet onverwijld gemeld, maar uit eigen beweging alsnog de juiste inlichtingen verstrekt voordat de overtreding is geconstateerd, tenzij de betrokkene deze inlichtingen heeft verstrekt in het kader van toezicht op de naleving van een inlichtingenverplichting;
d. de overtreding van de inlichtingenverplichting of de hoogte van het benadelingsbedrag is mede te wijten aan het bestuursorgaan dat bevoegd is de bestuurlijke boete op te leggen, of
e. er is sprake van een samenloop van omstandigheden die elk op zich niet, maar in hun onderlinge samenhang beschouwd wel leiden tot verminderde verwijtbaarheid.
Artikel 3, aanhef en onder d en e, van de Beleidsregels bestuurlijke boete Participatiewet, IOAW en IOAZ Rotterdam 2017
Bij de beoordeling van de mate waarin de gedraging aan de belanghebbende kan worden verweten, leiden de volgende criteria tot verminderde verwijtbaarheid:
d. de belanghebbende heeft aangetoond of anderszins aannemelijk gemaakt dat er sprake is van een samenstel van omstandigheden die elk op zich niet, maar in hun onderlinge samenhang beschouwd wel leiden tot het oordeel dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid;
e. er is sprake van “gedeelde verwijtbaarheid”, waarbij de belanghebbende de inlichtingenplicht heeft geschonden én de overtreding heeft voortgeduurd terwijl het college daarvan op de hoogte was en heeft nagelaten in te grijpen terwijl dat redelijkerwijs wel mogelijk was;

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 22 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:BY9138.