ECLI:NL:RBDHA:2024:515

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 januari 2024
Publicatiedatum
19 januari 2024
Zaaknummer
NL24.103 en NL24.818
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugkeerbesluit en inreisverbod in het bestuursrecht; beoordeling van de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 januari 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser, van Vietnamese nationaliteit, had beroep ingesteld tegen twee besluiten van de staatssecretaris, te weten een terugkeerbesluit en een maatregel van bewaring. Het terugkeerbesluit hield een inreisverbod in voor de duur van twee jaar, terwijl de maatregel van bewaring was opgelegd op grond van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser geen rechtmatig verblijf in Nederland had en dat hij Nederland uit eigen beweging diende te verlaten. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris voldoende gronden had om het risico op onttrekking aan het toezicht te onderbouwen, en dat de maatregel van bewaring rechtmatig was opgelegd. De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Tevens is de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de eiser tot een bedrag van € 1.750. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een rechtsmiddel tegen de uitspraak mogelijk bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummers: NL24.103 en NL24.818

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[Naam] eiser

V-nummer: [Nummer]
(gemachtigde: mr. R.C. van den Berg),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. G.T. Cambier).

Procesverloop

Bij besluit van 25 december 2023 (bestreden besluit 1) heeft verweerder aan eiser een terugkeerbesluit uitgevaardigd, dat tevens een inreisverbod inhoudt voor de duur van twee jaar. Bij besluit van 25 december 2023 (bestreden besluit 2) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten beroepen ingesteld. Het beroep tegen bestreden besluit 1 moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft op 28 december 2023 de maatregel van bewaring opgeheven.
De rechtbank heeft de beroepen op 10 januari 2024 op zitting behandeld in Breda. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [Geboortedatum] en de Vietnamese nationaliteit te hebben.
Het bestreden besluit 1 (terugkeerbesluit en inreisverbod)
2. Eiser stelt dat het terugkeerbesluit en inreisverbod onrechtmatig zijn uitgevaardigd. Gelet op de opheffing van de maatregel, is volgens eiser een vertrektermijn van vier weken aangewezen. Er is in dat geval ook geen grondslag aanwezig om een inreisverbod tegen hem uit te vaardigen. Tot slot betwist eiser zware grond 3a [1] dat in het terugkeerbesluit ten grondslag ligt aan de onderbouwing dat sprake is van een risico dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken.
3. De rechtbank is van oordeel dat de opheffing van de maatregel niet de rechtmatigheid van het uitgevaardigde terugkeerbesluit en inreisverbod raakt. Het staat vast dat eiser sinds de intrekking van zijn asielaanvraag geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland, zodat hij Nederland uit eigen beweging dient te verlaten. [2] Verweerder heeft eiser in kennis gesteld van deze verplichting en terecht tegen hem een terugkeerbesluit uitgevaardigd. [3] Verweerder heeft het risico op onttrekking voldoende gemotiveerd en op grond hiervan een vertrektermijn aan eiser kunnen onthouden. [4] Eisers betwisting van zware grond 3a doet niets af aan deze conclusie, aangezien voldoende gronden blijven staan waaruit volgt dat sprake is van een risico op onttrekking aan het toezicht in het geval van eiser. Nu verweerder een vertrektermijn heeft kunnen onthouden, diende hij ook een inreisverbod uit te vaardigen. [5] Het beroep tegen het terugkeerbesluit en inreisverbod is dan ook ongegrond.
Het bestreden besluit 2 (maatregel van bewaring)
4. Eiser verzoekt aan de rechtbank om de maatregel op te heffen. Verweerder heeft een eerder opgelegde maatregel van 7 december 2023 opgeheven op 25 december 2023. Op 28 december 2023 heeft verweerder nogmaals de maatregel van 7 december 2023 opgeheven. Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat de genoemde datum (7 december 2023) in de opheffing van 25 december 2023 een kennelijke verschrijving is. De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt, nu niet is bestreden dat eiser op 28 december 2023 is vrijgelaten.
5. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in dit beroep tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
Gronden maatregel van bewaring
6. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert.
Verweerder heeft als zware gronden [6] vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3f; zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reis- of identiteitsdocumenten;
3i. heeft te kennen gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden [7] vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan één of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
7. Eiser betwist zware grond 3a. De rechtbank ziet geen aanleiding om deze beroepsgrond te bespreken, nu zij van oordeel is dat de overige zware en lichte gronden voldoende zijn toegelicht. Deze zware en lichte gronden kunnen daarom aan de maatregel ten grondslag worden gelegd en kunnen de maatregel ook dragen.
Bevoegdheid ambtenaar maatregel van bewaring
8. Eiser stelt dat niet is gebleken dat de maatregel is opgelegd door een bevoegd ambtenaar zoals bedoeld in artikel 5.3 van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (Vv). Niet iedere medewerker van de Immigratie- en Naturalisatiedienst is volgens eiser bevoegd om een maatregel van bewaring op te leggen.
9. De rechtbank is van oordeel dat de maatregel door een bevoegd ambtenaar is opgelegd. De rechtbank stelt vast dat de maatregel is ondertekend door F. El kaddouri. Boven de handtekening staat: “De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, namens deze, de bevoegde ambtenaar van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND),”. Verder volgt uit artikel 5.3, eerste lid, laatste volzin, van het Vv dat een daartoe door de Minister aangewezen ambtenaar van de IND een dergelijke maatregel kan opleggen. Ten aanzien van de verder niet door eiser onderbouwde stelling dat niet iedere ambtenaar van de IND bevoegd is om een maatregel op te leggen, ziet de rechtbank geen aanleiding om in dit geval aan de bevoegdheid van de desbetreffende ambtenaar te twijfelen. De beroepsgrond faalt.
Uitreiking van de maatregel
10. Eiser voert aan dat de maatregel niet is uitgereikt in overeenstemming met artikel 5.3, eerste lid, laatste zin, van het Vb.
11. De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet heeft voldaan aan alle formele vereisten van artikel 5.3, eerste lid, van het Vb. Eiser is namelijk niet schriftelijk, in een taal die hij verstaat, op de hoogte gebracht van de redenen van bewaring en van de mogelijkheid om tegen de maatregel van bewaring beroep in te stellen, waarbij hij recht heeft op gratis rechtsbijstand. Er is daarom sprake van een gebrek.
12. De rechtbank is echter van oordeel dat dit gebrek niet maakt dat de daaropvolgende bewaring onrechtmatig is, nu de ernst van het gebrek niet opweegt tegen de belangen die met de bewaring zijn gediend. Aan eiser is immers op initiatief van verweerder een advocaat toegekend die de maatregel van bewaring op enig moment heeft ontvangen en daartegen vervolgens namens eiser beroep heeft ingesteld. Hoewel deze informatie niet tijdens de uitreiking van de maatregel van bewaring schriftelijk en in een voor hem begrijpelijke taal aan eiser kenbaar is gemaakt, heeft eiser ook zonder deze mededeling gebruik kunnen maken van de hem toekomende rechtsbescherming. Daarbij is het van belang om op te merken dat uit de aan de maatregel van bewaring ten grondslag gelegde gronden en de daarbij gegeven motivering een risico op onttrekking aan het toezicht volgt. [8] Tot slot wordt ook in aanmerking genomen dat eiser eerder, op 7 december 2023, een maatregel opgelegd heeft gekregen en tegen deze maatregel beroep heeft ingesteld bij de rechtbank. In de huidige maatregel worden dezelfde gronden met dezelfde motivering gehanteerd als in de maatregel van 7 december 2023.
Ambtshalve toetsing
13. In het kader van de ambtshalve toetsing van de maatregel stelt de rechtbank vast dat het voor de maatregel vereiste terugkeerbesluit niet is ondertekend. Het ontbreken van een ondertekening leidt tot een gebrek in het besluit. De rechtbank ziet aanleiding om het ontbreken van de ondertekening met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht te passeren. De ondertekening van een terugkeerbesluit is namelijk geen wettelijk vereiste. [9] Daarnaast heeft eiser niet gesteld en onderbouwd door het gebrek te zijn benadeeld. Verder is niet gebleken dat verweerder zonder het gebrek een andersluidend besluit zou hebben genomen. Eiser is daarom niet door het gebrek in zijn belangen geschaad.
14. Verder leidt de ambtshalve toetsing niet tot het oordeel dat de maatregel van bewaring op enig moment onrechtmatig was.
Conclusie
15. De beroepen zijn ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
16. Gelet op wat is overwogen in rechtsoverweging 13 bestaat aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.750 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
 verklaart de beroepen ongegrond;
 wijst het verzoek om schadevergoeding af;
 veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.750 (duizendzevenhonderdvijftig euro).
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J. Govaers, rechter, in aanwezigheid van mr. R. de Mul, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak voor zover het bestreden besluit 1 (het terugkeerbesluit en inreisverbod) betreft, kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.
Tegen deze uitspraak voor zover het bestreden besluit 2 (de maatregel van bewaring) betreft, kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Zoals bedoeld in artikel 5.1b, derde lid, onder a, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
2.Op grond van artikel 61, eerste lid, van de Vw.
3.Op grond van artikel 62a, eerste en tweede lid, van de Vw.
4.Op grond van artikel 62, tweede lid, onder a, van de Vw.
5.Op grond van artikel 66a, eerste lid, onder a, van de Vw.
6.Artikel 5.1b, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
7.Artikel 5.1b, vierde lid, van het Vb.
8.Zie ook de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 15 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4180.
9.Zie ook de uitspraak van de Afdeling van 6 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4082