ECLI:NL:RBDHA:2024:5184

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 april 2024
Publicatiedatum
11 april 2024
Zaaknummer
NL24.9698
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H. Hanssen - Telman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van asielaanvraag en verantwoordelijkheidscriteria onder de Dublinverordening

Op 11 april 2024 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een asielzaak waarbij de eiser, vertegenwoordigd door mr. G.J. van Kammen, in beroep ging tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, vertegenwoordigd door mr. P. Zijlstra, om zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel niet in behandeling te nemen. De staatssecretaris had geoordeeld dat Duitsland verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag, omdat de eiser eerder een asielaanvraag in Duitsland had ingediend. De rechtbank heeft de zaak op 9 april 2024 behandeld en oordeelde dat de staatssecretaris terecht had geconcludeerd dat er geen gezinsband was in de zin van de Dublinverordening, omdat de eiser niet voldoende bewijs had geleverd van zijn huwelijk en de gezinsband met zijn partner. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, wat betekent dat het besluit van de staatssecretaris in stand blijft. De rechtbank benadrukte dat de Europese regelgeving omtrent asielaanvragen, zoals vastgelegd in de Dublinverordening, bepaalt dat een asielaanvraag niet in behandeling wordt genomen als een andere lidstaat verantwoordelijk is. De rechtbank concludeerde dat de eiser niet kon aantonen dat hij en zijn partner een gezin vormden in het land van herkomst, en dat de staatssecretaris niet tekort was geschoten in zijn onderzoeksplicht. De rechtbank heeft ook het beroep van de eiser op artikel 17 van de Dublinverordening verworpen, omdat de gezinsband onvoldoende was onderbouwd. De uitspraak is openbaar gemaakt en kan worden aangevochten bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.9698

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], V-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. G.J. van Kammen),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de staatssecretaris

(gemachtigde: mr. P. Zijlstra).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De staatssecretaris heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 5 maart 2024 niet in behandeling genomen, omdat Duitsland verantwoordelijk is voor de aanvraag.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep, tezamen met het verzoek om voorlopige voorziening (NL24.9699), op 9 april 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, een tolk en de gemachtigde van de staatssecretaris.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Dat betekent dat eiser ongelijk krijgt en het besluit tot het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag in stand blijft. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Totstandkoming van het besluit
4. De Europese Unie heeft gezamenlijke regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen. Die staat in de Dublinverordening. Op grond van de Dublinverordening neemt de staatssecretaris een asielaanvraag niet in behandeling als is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. [1] In dit geval heeft Nederland bij Duitsland een verzoek om terugname gedaan. Duitsland heeft dit verzoek aanvaard.

Welke lidstaat is verantwoordelijk voor de asielaanvraag?

5. Eiser betoogt dat Duitsland niet verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielaanvraag, omdat zijn echtgenote in Nederland een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend waarop nog geen beslissing is genomen. Volgens eiser vormden zij reeds een gezin in het land van herkomst en moet hij daarom toegelaten worden tot de procedure in Nederland. Hierbij verwijst eiser naar het aanmeldgehoor van zijn partner, waarin zij aangeeft dat ze traditioneel religieus gehuwd is met eiser in 2018. Ook heeft eiser in zijn eigen aanmeldgehoor verklaard dat hij getrouwd is met zijn huidige partner. Eiser stelt zich daarom op het standpunt dat op basis van hun consistente en niet tegenstrijdige verklaringen geconcludeerd moet worden dat hij en zijn partner sinds 2018 gehuwd zijn en in gezinsverband hebben samengewoond. Ter onderbouwing hiervan overlegt eiser foto’s van hemzelf met zijn partner en haar zoon, waarop volgens eiser te zien is dat zij daar veel jonger zijn en ook dat zij trouwkleding dragen. Daarnaast heeft eiser een onvertaalde akte van het religieuze huwelijk overgelegd. Verder licht eiser toe dat zijn partner niet kan scheiden van haar voormalige echtgenoot met wie zij een zoon heeft, omdat hij vermist is sinds 2015. Een wettelijk huwelijk is daarmee niet mogelijk en daarmee is ook het overleggen van meer documenten onmogelijk geworden, aldus eiser. Eiser betoogt dat de staatssecretaris tijdens de gehoren te weinig heeft doorgevraagd over of eiser en zijn partner al een gezin vormden in het land van herkomst, alsook over de situatie van zijn partner en haar toenmalige man. Hierbij verwijst eiser naar WI 2014/10 en de actieve onderzoeksplicht van de staatssecretaris die volgt uit artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De staatssecretaris heeft volgens eiser dan ook niet voldoende gemotiveerd dat er tussen hem en zijn partner geen sprake is van een gezinsband in de zin van artikel 2, aanhef en onder g, van de Dublinverordening.
5.1.
De staatssecretaris heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat het beroep op artikel 10 van de Dublinverordening niet kan slagen, omdat dat artikel ziet op overnameverzoeken. Volgens de staatssecretaris volgt uit de uitspraak van 31 oktober 2019 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) [2] dat ingeval van een terugnameverzoek geen beroep kan worden gedaan op dit criterium. Daarnaast heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat op basis van hetgeen eiser naar voren heeft gebracht, niet kan worden vastgesteld dat er sprake is van een gezinsband in de zin van artikel 2, aanhef en onder g, van de Dublinverordening. Volgens de staatssecretaris heeft eiser weliswaar gesteld dat hij sinds 2018 religieus gehuwd is, maar de kopie van de onvertaalde huwelijksakte en de foto’s tonen niet aan dat de gezinsband al in het land van herkomst bestond. De staatssecretaris heeft aangenomen dat eiser met zijn gestelde partner met een groep vanuit Turkije zijn vertrokken, maar daarmee is onvoldoende aannemelijk gemaakt dat het gezin reeds in het land van herkomst bestond. Het beroep van eiser op de WI 2014/10 kan volgens de staatssecretaris niet slagen, nu die werkinstructie ziet op de inhoudelijke beoordeling van asielrelazen en eiser zijn verklaringen ten aanzien van het huwelijk in deze context nader dient te onderbouwen.
5.2.
De rechtbank overweegt allereerst dat de Afdeling heeft geoordeeld dat uit het arrest H. en R. van het Hof van Justitie (Hof) [3] volgt dat een vreemdeling die eerst in de ene lidstaat (in dit geval Duitsland) een asielverzoek heeft ingediend en daarna doorreist naar een andere lidstaat (in dit geval Nederland) en daar opnieuw een asielverzoek indient, bij de andere lidstaat dan niet in een rechtsmiddel tegen een overdrachtsbesluit een beroep kan doen op een criterium uit hoofdstuk III van de Dublinverordening. Oftewel, als sprake is van een terugnamesituatie, kan een vreemdeling in beginsel in de tweede lidstaat geen beroep doen op een hoofdstuk III-criterium, waaronder artikel 10. [4]
5.3.
Op deze hoofdregel bestaat volgens het Hof en de Afdeling echter een uitzondering. Als een vreemdeling zijn in de ene lidstaat ingediende asielverzoek (impliciet) intrekt, terwijl daar de procedure tot het vaststellen van de verantwoordelijke lidstaat nog niet is afgerond, is sprake van een situatie die valt onder artikel 20, vijfde lid, van de Dublinverordening. In dat geval kan de vreemdeling in een rechtsmiddel in de tweede lidstaat wel een beroep doen op een hoofdstuk III-criterium. [5]
5.4.
De rechtbank is van oordeel dat die uitzonderingssituatie zich in deze zaak voordoet en overweegt daartoe als volgt. Niet in geschil is dat eiser op 31 oktober 2023 een asielaanvraag in Duitsland heeft gedaan, vervolgens Duitsland heeft verlaten, en op 10 november 2023 een asielaanvraag in Nederland heeft ingediend. Dit betekent dat de termijn van drie maanden, die Duitsland op grond van artikel 21, eerste lid, van de Dublinverordening heeft ter bepaling van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van eisers asielaanvraag, op het moment dat eiser Duitsland heeft verlaten en het moment dat eiser in Nederland een asielverzoek heeft ingediend, nog niet was verstreken en er dus sprake is geweest van een impliciete intrekking van het asielverzoek in Duitsland. [6] Daarmee is sprake van een situatie die valt onder artikel 20, vijfde lid, van de Dublinverordening en daarom kan eiser in dit geval wel een beroep doen op een hoofdstuk III-criterium.
5.5.
Van belang zijn in dit verband de rechtsoverwegingen 82 tot en met 84 van het Hof-arrest, waarin het Hof overweegt dat, zolang de verantwoordelijkheidsvaststelling in de aangezochte lidstaat (hier Duitsland) niet is afgerond, niet kan worden uitgesloten dat na een dergelijke overdracht en na de afronding – in die lidstaat – van de procedure tot bepaling van de verantwoordelijke lidstaat, een overdracht naar de tweede lidstaat (hier Nederland) moet worden overwogen. Het Hof acht daarbij van belang dat het, in het licht van de in artikel 21, eerste lid, van de Dublinverordening neergelegde termijnen, waarschijnlijk is dat een overnameverzoek na afloop van deze procedure niet meer geldig kan worden ingediend door de lidstaat die voorheen verplicht was om die verzoeker terug te nemen. Het Hof overweegt voorts dat in een geval als dit het gezinsleven en het beginsel van loyale samenwerking met zich brengen dat geen terugnameverzoek kan worden ingediend wanneer de vreemdeling informatie verschaft waaruit blijkt dat de verzoekende lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek op grond van artikel 10 van de Dublinverordening. In zo’n situatie moet de verzoekende lidstaat, in dit geval Nederland, zijn eigen verantwoordelijkheid erkennen.
5.6.
Met andere woorden, als eiser in de onderhavige procedure geen beroep zou kunnen doen op artikel 10 van de Dublinverordening, zou dat ertoe leiden dat hij na overdracht aan de Duitse autoriteiten feitelijk geen beroep kan doen op dat verantwoordelijkheidscriterium. In dat geval zou Duitsland immers door het verloop van de drie maanden termijn in artikel 21, eerste lid, van de Dublinverordening geen overnameverzoek meer in kunnen dienen bij Nederland en is niet beoordeeld of eisers verklaringen in samenhang met de door hem overgelegde stukken ertoe moesten leiden dat Nederland verantwoordelijk was voor zijn asielaanvraag. Gelet op al het voorgaande komt de rechtbank tot de slotsom dat eiser een beroep toekomt op het verantwoordelijkheidscriterium van artikel 10 van de Dublinverordening.
5.7.
De rechtbank gaat daarom – net als de staatssecretaris in het bestreden besluit – over tot een inhoudelijke beoordeling van het beroep op artikel 10 van de Dublinverordening. Anders dan eiser betoogt, heeft hij het huwelijk ofwel de duurzame relatie met zijn echtgenote niet voldoende onderbouwd. De verklaringen van eiser en zijn partner dat zij sinds 2018 zijn getrouwd, in samenhang met de foto’s en de onvertaalde huwelijksakte, zijn hiertoe onvoldoende. Uit de foto’s kan immers niet worden afgeleid waar en wanneer deze zijn gemaakt. Daaruit kan dus niet worden afgeleid dat het gezin reeds in het land van herkomst bestond. Dat blijkt evenmin uit de onvertaalde huwelijksakte. Eiser en zijn partner hebben weliswaar consistent verklaard over hun huwelijk, maar de rechtbank volgt de conclusie van de staatssecretaris dat daarmee het religieuze huwelijk en derhalve de gestelde duurzame relatie nog niet voldoende is onderbouwd. Eisers betoog dat de staatssecretaris te weinig heeft doorgevraagd slaagt ook niet, omdat eiser ook in beroep geen aanvullende verklaringen of documenten heeft gegeven die zouden moeten leiden tot de conclusie dat sprake is van een gezinslid. De rechtbank is daarom van oordeel dat de staatssecretaris terecht heeft geconcludeerd dat er geen sprake is van een gezinslid in de zin van artikel 2, aanhef en onder g, van de Dublinverordening.
5.8.
Eisers beroep op de WI 2014/10 leidt niet tot een ander oordeel, zoals de staatssecretaris heeft toegelicht is het in de context van de Dublinprocedure aan eiser om zijn gestelde huwelijk dan wel duurzame relatie nader te onderbouwen.
Leidt overdracht aan Duitsland tot onevenredige hardheid?
6. Eiser voert verder aan dat overdracht aan Duitsland in dit geval onevenredig hard is en doet daarmee een beroep op artikel 17 van de Dublinverordening. Eiser verwijst ter onderbouwing hiervan naar een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 30 september 2021. [7] Eiser beroept zich in dat kader op het huwelijk met zijn echtgenote en op de omstandigheid dat zijn minderjarige stiefzoon al zijn biologische vader moet missen, waarbij eiser die vaderrol zo goed mogelijk probeert in te vullen. Volgens eiser heeft de staatssecretaris in het voornemen en het besluit ten onrechte in het geheel geen afweging gemaakt hierover.
6.1.
De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat eisers gestelde partner en haar zoon niet zijn aan te merken als gezinsleden, zodat alleen daarom al deze grond niet kan leiden tot toepassing van artikel 17 van de Dublinverordening. Daarnaast heeft hij toegelicht dat het enkele bestaan van de gezinsband niet leidt tot een verplichting om de asielaanvraag in behandeling te nemen op grond van artikel 17 van de Dublinverordening. Hierbij heeft de staatssecretaris verwezen naar uitspraken van de Afdeling van 25 augustus 2016 [8] en 1 april 2020. [9]
6.2.
De rechtbank overweegt dat eiser de gezinsband met zijn gestelde partner – en daardoor ook de band met zijn stiefzoon - onvoldoende heeft onderbouwd. Zijn beroep op artikel 17 van de Dublinverordening slaagt daarom niet. De verwijzing van eiser naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem [10] maakt het voorgaande niet anders. In die zaak is niet in geschil dat betrokkenen tot dezelfde familie behoren, waardoor die situatie niet vergelijkbaar is met de onderhavige zaak. Eiser heeft voorts geen nadere onderbouwing gegeven waarom de staatssecretaris onder deze omstandigheden zijn asielaanvraag in behandeling had moeten nemen op grond van artikel 17 van de Dublinverordening.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. Hanssen - Telman, rechter, in aanwezigheid van mr. J.A. Hessels, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Dit staat ook in artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
3.Hof van Justitie 2 april 2019, ECLI:EU:C:2019:280 (H. en R.)
5.Zie hierbij: ECLI:NL:RVS:2019:3672, overweging 4; Hof van Justitie 2 april 2019, ECLI:EU:C:2019:280, overwegingen 46-53 (H. en R.).
6.Zie hierbij: Hof van Justitie 2 april 2019, ECLI:EU:C:2019:280, overwegingen 46-53 (H. en R.).