ECLI:NL:RBDHA:2024:5199

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 april 2024
Publicatiedatum
12 april 2024
Zaaknummer
SGR 23/5662
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid en WIA-uitkering van eiser met betrekking tot medische en arbeidsdeskundige grondslagen

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 16 april 2024, in de zaak SGR 23/5662, is de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van eiser aan de orde. Eiser, die van 1 december 2006 tot 1 maart 2019 als ICT-manager bij KPN werkte, heeft zich ziekgemeld vanwege colitis ulcerosa en heeft een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering. Het Uwv heeft hem een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, maar eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de mate van arbeidsongeschiktheid die door het Uwv is vastgesteld. Na een nadere beslissing op bezwaar heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid verhoogd naar 73%.

De rechtbank heeft het beroep van eiser tegen het bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard, omdat dit besluit was vervangen door het bestreden besluit 2. Voor het bestreden besluit 2 heeft de rechtbank de medische en arbeidsdeskundige grondslagen beoordeeld. Eiser voerde aan dat de verzekeringsarts onvoldoende rekening had gehouden met zijn klachten en dat de geduide functies niet passend waren. De rechtbank oordeelde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de functies medisch geschikt waren en dat de FML van 14 februari 2024 het uitgangspunt was voor de beoordeling.

De rechtbank concludeerde dat het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid op 73% had vastgesteld en dat het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond was. Eiser werd in het gelijk gesteld wat betreft de proceskosten, die door het Uwv moesten worden vergoed, evenals het griffierecht. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van medische en arbeidsdeskundige rapportages in het kader van WIA-uitkeringen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 23/5662

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 april 2024 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], gemeente [gemeente], eiser

(gemachtigde: mr. W.M. Reijenga-Dooper)
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigde: mr. D. Spiering-Kalay).

Procesverloop

Bij besluit van 24 november 2022 (het primaire besluit) heeft het Uwv eiser vanaf 18 december 2022 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 72,42% en een restverdiencapaciteit van € 2.636,68.
Bij beslissing op bezwaar van 12 juni 2023 (het bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit 1 op 21 juli 2023 beroep ingesteld.
Het Uwv heeft op 7 september 2023 een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft bij brief van 28 september 2023 aanvullende beroepsgronden ingediend met als bijlage een medisch advies van G.J. van Wettum, verzekeringsarts, van 6 november 2023.
Bij nadere beslissing op bezwaar van 20 februari 2024 (het bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bestreden besluit 1 vervangen, het daartegen door eiser gemaakte bezwaar alsnog gegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid van eiser nader vastgesteld op 73% met een nader vastgestelde restverdiencapaciteit van € 2580,77.
Het beroep heeft op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht mede betrekking op het bestreden besluit 2.
Eiser heeft bij brief van 1 maart 2024 gronden ingediend tegen het bestreden besluit 2.
Het Uwv heeft op 8 maart 2023 een nader verweerschrift ingediend met als bijlage een rapportage van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep (b&b) van 7 maart 2023.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 maart 2024. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1. Eiser is van 1 december 2006 tot 1 maart 2019 voor 37 uur per week werkzaam geweest als ICT-manager bij KPN. Van 6 augustus 2019 tot 24 juli 2020 is hij arbeidsongeschikt geweest in verband met klachten bij colitis ulcerosa. Toen deze klachten waren afgenomen is eiser bij de eerstejaars ziektewetbeoordeling per 24 juli 2020 hersteld verklaard voor zijn eigen werk. Op 23 november 2020 heeft eiser zich ziekgemeld in verband met toegenomen klachten. Op 29 december 2020 heeft eiser ziekgemeld vanuit de Werkloosheidswet (WW) vanwege toegenomen klachten. Bij besluit van 22 maart 2021 is eiser per 22 maart 2021 een uitkering toegekend op grond van de Ziektewet (ZW). Per die datum is tevens de WW-uitkering van eiser beëindigd. Op 6 september 2022 heeft eiser een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet WIA.
Totstandkoming van de bestreden besluiten 1 en 2
2.1.
Bestreden besluit 1
Bij het primaire besluit heeft het Uwv eiser vanaf 18 december 2022 een loongerelateerde WIA-uitkering toegekend. Bij het bestreden besluit 1 heeft het Uwv het door eiser tegen dit besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd. Het bestreden besluit 1 berust op het rapport van 21 oktober 2022 van verzekeringsarts b&b S.M. Lustenhouwer en de door haar opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van diezelfde datum, alsmede het rapport van 21 november 2022 van de arbeidsdeskundige b&b A. de Angelis.
2.2.
Bestreden besluit 2
2.2.1.
Naar aanleiding van het door eiser in beroep ingebrachte medisch advies van G.J. van Wettum, geregistreerd verzekeringsarts, van 6 november 2023, heeft verzekeringsarts b&b V. Ramautar beoordeeld of dat rapport aanleiding geeft tot wijziging of aanpassing van de in voormeld rapport van 21 oktober 2022 neergelegde heroverweging en conclusie en de in de FML van die datum opgenomen beperkingen. In zijn rapport van 14 februari 2024 heeft verzekeringsarts b&b Ramautar het medisch advies van G.J. van Wettum gevolgd, wat geleid heeft tot een uitbreiding van de FML op de punten 1.8.3 en 2.12.5 zoals neergelegd in een aangepaste FML van 14 februari 2024, die geldig is vanaf 19 oktober 2022.
2.2.2.
De arbeidsdeskundige b&b, S. Kalika, heeft in haar rapport van 20 februari 2024 drie van de vijf in de primaire fase geduide functies (Teamondersteuner in SBC-code 315100, Customer Service Medewerker Consument in SBC-code 532040 en Software Engineer (jr) in SBC-code 714011) niet meer passend te achten vanwege overschrijding op het aspect veelvuldige storingen en onderbrekingen. De arbeidsdeskundige b&b stelt dat zij in deze drie SBC-codes andere alternatieve passende functies heeft kunnen duiden, namelijk 714011 Systeemontwerper, systeemanalist, programmeur, 516080 Schadecorrespondent en 532040 Administratief medewerker notaris, advocaat, rechtbank. Daarnaast zijn de functies 315133 Administratief medewerker (document scannen) en 315100 Administratief ondersteunend medewerker geschikt geacht. Over het toiletgebruik van eiser heeft de arbeidsdeskundige b&b overwogen:
“geduide functievoorbeelden betreffen kantoorfuncties waarbij conform Arbowet een toilet in de nabijheid aanwezig moet kunnen zijn, “d.w.z. binnen een tot twee minuten lopen te bereiken mede afhankelijk van snelheid van lopen en eventuele obstakels zoals deuren, trappen etc. 40 tot 100 meter. Deze afstand werd na overleg met de verzekeringsarts als haalbaar beschouwd (3.8.4). De bovenstaande functies betreffen tevens functies waarbij gelet op de aard van de werkzaamheden mogelijk is om het werk te onderbreken voor toiletbezoek, er is namelijk geen sprake van afhankelijkheid van machines, lopende band, aflossing collega’s e.d. (1.8.7).”
Ontvankelijkheid
3. De rechtbank toetst ambtshalve de ontvankelijkheid van het beroep. Omdat het bestreden besluit 2 het bestreden besluit 1 vervangt, heeft eiser geen belang meer bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep voor zover dat is gericht tegen het bestreden besluit 1. Het beroep, voor zover gericht tegen het bestreden besluit 1, zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard. Voor zover het beroep (mede) ziet op het bestreden besluit 2 is dit wel ontvankelijk, aangezien niet op voorhand valt uit te sluiten dat eiser door een inhoudelijke beoordeling hiervan in een betere positie kan komen te verkeren, zodat procesbelang aanwezig kan worden geacht.
Standpunten
4. Eiser voert in beroep voor zover hier van belang het volgende aan tegen de medische en arbeidsdeskundige grondslag van het bestreden besluit 2.
4.1.
Gronden gericht tegen de medische grondslag
Eiser voert aan dat door de verzekeringsarts b&b ten onrechte niet is ingegaan op zijn standpunt dat hij in de ochtenduren niet kan reizen. Daartoe stelt hij dat hij in de uren na het ontwaken zodanig in beslag wordt genomen door zijn klachten dat hij niet in staat is naar het werk te gaan en zodoende geen volledige dag kan werken.
Verder voert eiser aan dat ten onrechte geen (nader) onderzoek is verricht naar zijn rustbehoefte. Wat eiser daarover in zijn dagverhaal heeft opgemerkt is volgens hem door de primaire verzekeringsarts niet goed genoteerd. Ook wordt voorbijgegaan aan de medische objectiveerbaarheid de vermoeidheidsklachten die passen bij zijn darmziekte.
Eiser voert verder aan dat het Uwv er ten onrechte van uitgaat dat hij één dag per week kan werken, nu het gaat om een gemiddelde terwijl hij te maken heeft met onvoorspelbare uitval waarbij hij éénmaal per drie à vier weken een opvlammingsperiode van vijf tot zeven dagen heeft. Daarmee is ten onrechte geen rekening gehouden, aldus eiser.
Verder voert eiser aan dat in de FML van 14 februari 2024 ten onrechte geen maximale afstand van de werkplek tot het toilet is opgenomen, terwijl dat wel gebruikelijk is. Ter onderbouwing van dit standpunt verwijst eiser naar de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 22 november 2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:6957. De enkele beperking dat het toilet in de buurt moet zijn, is volgens eiser niet voldoende. Het toilet moet bovendien direct beschikbaar zijn en indien nodig moet er volgens hem ook een verschoningsruimte met watervoorziening in de nabijheid zijn.
Tot slot stelt eiser dat in zijn specifieke situatie laaggeschoolde arbeid stress verhogend zou werken waardoor zijn klachten verergeren.
4.2.
Gronden gericht tegen de arbeidsdeskundige grondslag
Ook bij de nieuwe geduide functies staat volgens eiser onvoldoende vast of er een toilet in de buurt is. De arbeidsdeskundige b&b stelt heel algemeen dat alle geduide functies kantoorfuncties betreffen waarbij er conform dat Arbowet een toilet in de buurt aanwezig moet kunnen zijn, maar dat is volgens eiser geen onderzoek naar zijn specifieke situatie. Eiser is dan ook van mening dat de geduide functies daarom niet passend zijn.
Ook handhaaft eiser zijn eerder ingediende beroepsgronden tegen de geduide functies, waarop volgens hem door de arbeidsdeskundige in bezwaar niet is ingegaan.
5. Het Uwv handhaaft in beroep zijn standpunt zoals neergelegd in het bestreden besluit 2.
Beoordeling
6. De rechtbank moet beoordelen of het Uwv in het bestreden besluit 2 de mate van arbeidsongeschiktheid van eiser met ingang van 18 december 2022 terecht nader heeft vastgesteld op 73%. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
6.1.
Kader
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA is gedeeltelijk arbeidsgeschikt degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, doch die niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.
Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA dient de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsongeschikt is gebaseerd te worden op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
6.2.
Het bestreden besluit 2 is gebaseerd op het rapport van 14 februari 2024 van de verzekeringsarts b&b (medische grondslag) en het rapport van 20 februari 2024 van de arbeidsdeskundige b&b (arbeidskundige grondslag). De rechtbank zal deze beide aspecten hierna beoordelen.
6.3.
Beoordeling medische grondslag van het bestreden besluit 2
De rechtbank ziet in wat eiser aanvoert geen aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel van de verzekeringsarts b&b.
6.3.1.
Naar aanleiding van de door eiser in beroep ingebrachte medisch advies van verzekeringsarts Van Wettum, heeft de verzekeringsarts b&b de FML aangescherpt.
Dat eiser het nog steeds niet eens is met de aangenomen beperkingen, betekent niet dat het medisch oordeel onjuist is. Wat eiser aanvoert over dat hij in de ochtenduren niet kan reizen, dat hij in de ochtend in beslag wordt genomen door zijn klachten en dat zijn ziekte (on)regelmatig opvlammingsperiodes kent, is ook al door verzekeringsarts Van Wettum kenbaar in diens medisch advies opgenomen, welk advies is gevolgd door de verzekeringsarts b&b. Eiser heeft in beroep geen nadere medische informatie ingebracht waaruit valt op te maken dat in de FML meer beperkingen hadden moeten worden opgenomen dan in bezwaar al is gedaan.
6.3.2.
Dat het dagverhaal van eiser door de primaire verzekeringsarts op het punt van rustbehoefte niet juist is weergegeven, acht de rechtbank niet aannemelijk. De primaire verzekeringsarts heeft eiser uitvoerig gesproken en lichamelijk onderzocht. In het dagverhaal wordt een duidelijk beeld geschetst, met de nodige details, van de wijze waarop eiser zijn dag besteedt. In de enkele stelling van eiser dat de weergave van het dagverhaal geen recht doet aan zijn rustbehoefte ziet de rechtbank geen aanleiding om aan de juistheid van de weergave van het dagverhaal door de primaire verzekeringsarts te twijfelen.
6.3.3.
De omstandigheid dat in de FML is opgenomen dat een toilet in de buurt moet zijn zonder dat een maximale afstand van de werkplek is genoemd, leidt niet tot het oordeel dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op dit punt ontoereikend is. De door eiser in dit verband aangehaalde gepubliceerde rechtbankuitspraak van 22 november 2022 ziet op een individuele zaak van een betrokkene met darmklachten. Dat de medische situatie van eiser één op één vergelijkbaar is met die van de betrokkene, blijkt niet uit de dossierstukken en wat deze uitspraak vermeldt over de specifieke behoeften van de betrokkene in die zaak, zodat het beroep van eiser op die uitspraak niet leidt tot het oordeel dat de FML onvolledig is omdat daarin geen maximale afstand van het toilet tot de werkplek is opgenomen. Overigens heeft eiser ter zitting - uit eigen beweging - opgemerkt dat hij zich (soms) van incontinentiemateriaal bedient. De rechtbank leidt hieruit af dat dit in voorkomende gevallen voor eiser een overbruggingsmogelijkheid kan bieden als in een gegeven werksituatie de afstand tot het toilet daartoe zou noodzaken.
6.3.4.
Eiser heeft zijn stelling dat in zijn specifieke situatie laaggeschoolde arbeid stress verhogend zou werken waardoor zijn klachten verergeren niet onderbouwd met medische informatie waaruit dit blijkt, zodat de rechtbank die stelling niet volgt.
6.3.5.
De rechtbank onderschrijft dan ook de medische grondslag van het bestreden besluit. Dat betekent dat de medische grondslag van het bestreden besluit 2 standhoudt en dat de door de verzekeringsarts b&b opgestelde FML van 14 februari 2024 (geldig vanaf 19 oktober 2022) het uitgangspunt is voor de verdere - arbeidskundige - beoordeling.
6.4.
Beoordeling arbeidsdeskundige grondslag van het bestreden besluit 2
Gegeven de juistheid van de FML heeft het Uwv naar het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies voor eiser in medisch opzicht geschikt zijn.
6.4.1.
De enkele verwijzing door eiser naar de gronden die hij heeft aangevoerd tegen de functies die waren geduid naar aanleiding van de eerdere FML, biedt geen grond voor een ander oordeel, nu de door de arbeidsdeskundige b&b in haar rapport van 20 februari 2024 uitgaan van een latere FML terwijl het ook gaat om andere functies die binnen de SBC-codes zijn geduid.
6.4.2.
Tot slot is de rechtbank van oordeel dat de arbeidsdeskundige b&b terecht aanneemt dat conform de Arbowet een toilet in de nabijheid aanwezig moet kunnen zijn. Voor dit oordeel vindt de rechtbank steun in de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 3 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2193 en de daarin aangehaalde (vaste) jurisprudentie waarin is geoordeeld dat zonder meer aannemelijk dat een voorziening als een toilet in de nabijheid van de werkplek aanwezig is en dat deze anders als voorziening kan worden aangebracht. Dat in de door eiser aangehaalde, reeds hiervoor vermelde rechtbankuitspraak in de individuele zaak waarop die uitspraak ziet anders is geoordeeld, leidt niet tot een ander oordeel. De rechtbank is dan ook van oordeel dat eiser in staat moet worden geacht om de nader geduide functies te verrichten.
Conclusies
7.1.
Het beroep, voor zover gericht tegen het bestreden besluit 1, is niet ontvankelijk.
7.2.
Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat het Uwv terecht eisers mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 22 oktober 2021 heeft vastgesteld op 73% en hem een daarop gebaseerde WIA-uitkering heeft toegekend, zodat het beroep tegen het bestreden besluit 2 niet slaagt. Het beroep, voor zover gericht tegen het bestreden besluit 2, is daarom ongegrond.
Proceskosten en griffierecht
8. Omdat het Uwv hangende het beroep het bestreden besluit 1 heeft vervangen door het bestreden besluit 2 bestaat aanleiding om het Uwv te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
8.1.
De rechtbank stelt de kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.750,- (één punt voor het indienen van het beroepschrift en één punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1).
8.2.
Omdat het door eiser in beroep ingebrachte medisch advies van G.J. van Wettum, verzekeringsarts, van 6 november 2023 heeft geleid tot de afgifte van bestreden besluit 2, ziet de rechtbank aanleiding te bepalen dat het Uwv de kosten van dat rapport moet vergoeden. Op grond van artikel 1, aanhef en onder b, van het Bpb, komen de kosten van een deskundige, die aan een partij verslag heeft uitgebracht, voor vergoeding in aanmerking. G.J. van Wettum is aan te merken als deskundige in de zin van deze bepaling. De rechtbank stelt de vergoeding vast op € 358,05, overeenkomstig de door eiser overgelegde factuur.
8.3.
Tot slot dient het Uwv het door eiser betaalde griffierecht van € 50,- te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het bestreden besluit 1, niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het bestreden besluit 2, ongegrond;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van eiser tot een totaalbedrag van (€ 1.750,- + € 358,05 = ) € 2.108,05;
  • draagt het Uwv op het betaalde griffierecht van € 50,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.R. van der Meer, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Gerde, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 16 april 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.