ECLI:NL:RBDHA:2024:5342

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 januari 2024
Publicatiedatum
15 april 2024
Zaaknummer
23/4968
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Herziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening van eerdere bestuursrechtelijke uitspraak

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 17 januari 2024, wordt het verzoek om herziening van een eerdere uitspraak van de rechtbank afgewezen. Het verzoeker, die in deze procedure opkomt tegen een eerdere uitspraak van 17 mei 2023, heeft eerder al meerdere keren verzet aangetekend tegen eerdere uitspraken van de rechtbank. De rechtbank heeft het verzoek om herziening behandeld op 6 december 2023, waarbij verzoeker aanwezig was.

De rechtbank heeft in haar beoordeling vastgesteld dat het verzoek om herziening niet voldoet aan de voorwaarden zoals gesteld in artikel 8:119 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Verzoeker heeft aangevoerd dat de rechtbank in haar eerdere uitspraak van 5 november 2020 een onjuiste beoordeling heeft gemaakt met betrekking tot zijn aanvraag voor schuldhulpverlening. Hij stelt dat de rechtbank niet correct heeft gekeken naar de bewijsstukken die hij had overgelegd. De rechtbank oordeelt echter dat de feiten en omstandigheden die verzoeker aanvoert niet nieuw zijn en dat hij deze al eerder had kunnen aanvoeren.

De rechtbank benadrukt dat herziening een bijzonder rechtsmiddel is dat niet bedoeld is voor een hernieuwde discussie over de zaak. Aangezien verzoeker al de mogelijkheid had om verzet aan te tekenen tegen de eerdere uitspraak, biedt zijn onvrede over de uitkomst geen grond voor herziening. De rechtbank wijst het verzoek om herziening dan ook af, en stelt dat er geen rechtsmiddel openstaat tegen deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 23/4968
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 januari 2024 op het verzoek om herziening van de uitspraak van de rechtbank van 17 mei 2023 van

[verzoeker], uit [woonplaats], verzoeker

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het verzoek om herziening van de uitspraak van de rechtbank op verzet van 17 mei 2023 (SGR 22/3911 V).
De rechtbank heeft het verzoek op 6 december 2023 op zitting behandeld. Verzoeker heeft aan de zitting deelgenomen.

Beoordeling door de rechtbank

1. Aan dit verzoek om herziening ging het volgende vooraf. De rechtbank heeft het beroep van verzoeker in de uitspraak van 5 november 2020 kennelijk niet-ontvankelijk verklaard (SGR 20/3495). Tegen die uitspraak van de rechtbank heeft verzoeker verzet gedaan. Dat verzet heeft de rechtbank ongegrond verklaard op 26 februari 2021 (SGR 20/3495 V). Verzoeker heeft verzocht om herziening van deze uitspraak. Dat herzieningsverzoek is door de rechtbank afgewezen bij uitspraak van 24 augustus 2021 (SGR 21/2693). Verzoeker heeft tegen die uitspraak verzet gedaan. Dat verzet heeft de rechtbank in de uitspraak van 12 mei 2022 ongegrond verklaard (SGR 21/2693 V). Verzoeker heeft verzocht om herziening van deze uitspraak. Dat verzoek heeft de rechtbank afgewezen bij uitspraak van 13 januari 2023 (SGR 22/3911). Tegen deze uitspraak heeft verzoeker verzet gedaan. Dit verzet is bij de uitspraak van 17 mei 2023 ongegrond verklaard (SGR 22/3911 V).
2. Verzoeker heeft verzocht om herziening van de uitspraak van 17 mei 2023. Bij zijn verzoek om herziening heeft verzoeker afschriften gevoegd van brieven van 13 januari 2020, 28 januari 2020 en 16 maart 2020 van verzoeker gericht aan een wethouder van de gemeente Wassenaar.
3. Ingevolge artikel 8:119, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan een onherroepelijk geworden uitspraak op verzoek van een partij worden herzien op grond van feiten en omstandigheden die:
hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
ij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
waren zij bij de bestuursrechter eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
4. Ter zitting heeft verzoeker toegelicht dat zijn verzoek om herziening zich eigenlijk richt op de uitspraak van 5 november 2020, in het bijzonder op rechtsoverweging 4 van die uitspraak, waarin staat: “Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser in beroep zijn stelling dat hij op 13 januari 2020 een aanvraag voor schuldhulpverlening heeft ingediend niet met objectieve en verifieerbare bewijsstukken onderbouwd.”.
4.1.
Verzoeker heeft aangevoerd dat de hierboven geciteerde overweging onjuist en ongegrond is. Hij wijst erop dat hij de brief van 13 januari 2020, inhoudende een aanvraag voor toegang tot schuldhulpverlening, al bij zijn beroepschrift van 28 april 2020 had gevoegd. De rechtbank heeft daar dus kennis van kunnen nemen, maar heeft dat volgens hem niet gedaan. Verzoeker heeft ter zitting toegelicht dat hij het van groot belang vindt, zowel voor hemzelf als voor de rechtspraak als instituut, dat deze fout wordt hersteld. Hij betoogt dat 8:119, eerste lid, onderdeel c, van de Awb de rechtbank ertoe verplicht om bij zijn herzieningsverzoek de volledige uitspraak (van 5 november 2020) opnieuw te beoordelen. Als de rechtbank destijds wel kennis had genomen van de bij het beroepschrift gevoegde aanvraag van 13 januari 2020, dan zou de rechtbank tot een andere uitspraak zijn gekomen.
5. De rechtbank ziet in wat verzoeker heeft aangevoerd geen feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 8:119, eerste lid, van de Awb, die een herziening van de uitspraak van 5 november 2020 mogelijk maken. De aanvraag van 13 januari 2020 dateert weliswaar van voor de uitspraak, maar deze aanvraag was vanzelfsprekend al bekend bij verzoeker. Hij heeft deze aanvraag destijds ook overgelegd aan de rechtbank. Daarom wordt niet voldaan aan de voorwaarde als bedoeld in 8:119, eerste lid onder b, van de Awb, dat het moet gaan om feiten of omstandigheden die bij de verzoeker vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn. Reeds daarom komt het verzoek niet voor toewijzing in aanmerking. De rechtbank ziet geen mogelijkheid om aan dat wettelijke vereiste voorbij te gaan.
5.1.
Omdat niet aan de cumulatieve vereisten van artikel 8:119 van de Awb is voldaan, komt de rechtbank dus niet toe aan een volledige beoordeling van de uitspraak zoals verzoeker wenst.
5.2.
Voor zover verzoeker meent dat de uitspraak van 5 november 2020 van een onjuiste rechtsopvatting uitgaat, overweegt de rechtbank dat uit vaste rechtspraak volgt dat een vermeende onjuiste rechtsopvatting of een veronderstelde rechterlijke misslag ten aanzien van de vaststelling van de feiten geen feit of omstandigheid oplevert op grond waarvan een uitspraak kan worden herzien. Herziening is een bijzonder rechtsmiddel dat er niet toe strekt om een hernieuwde discussie over de zaak te voeren, of om een discussie over de betreffende uitspraak te openen, maar om een rechterlijke uitspraak die berust op een naderhand onjuist gebleken feitelijk uitgangspunt te redresseren. [1] In dit geval kon verzoeker verzet doen tegen de uitspraak van 5 november 2020 en verzoeker heeft ook van die mogelijkheid gebruik gemaakt. Dat verzoeker zich niet kan vinden in de uitkomst daarvan, biedt, als hiervoor toegelicht, geen grond voor herziening.
6. Gelet op het voorgaande wijst de rechtbank het verzoek om herziening af.

Beslissing

De rechtbank wijst het verzoek om herziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. van der Ven, rechter, in aanwezigheid van
mr.Y. Al-Qaq, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Dit volgt onder meer uit de uitspraak van 5 maart 2008 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, ECLI:NL:RVS:2008:BC5799. Zie ook de uitspraak van 8 november 2019 van de Centrale Raad van Beroep, ECLI:NL:CRVB:2018:3555.