ECLI:NL:RBDHA:2024:5578

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 januari 2024
Publicatiedatum
18 april 2024
Zaaknummer
AWB 23/8783
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing visumaanvraag op grond van onvoldoende sociale en economische binding met Marokko

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedaan op 16 januari 2024, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn visumaanvraag voor kort verblijf beoordeeld. Eiser had op 17 oktober 2022 een visum aangevraagd om zijn neef, referent, te bezoeken. De aanvraag werd door de minister van Buitenlandse Zaken afgewezen op 10 november 2022, en het bezwaar van eiser werd op 12 juli 2023 kennelijk ongegrond verklaard. De rechtbank heeft op 5 december 2023 de zaak behandeld, waarbij zowel de gemachtigde van eiser als die van verweerder aanwezig waren.

De rechtbank oordeelt dat de afwijzing van de visumaanvraag terecht is, omdat eiser onvoldoende heeft aangetoond dat hij tijdig het grondgebied van de lidstaten zal verlaten. De rechtbank stelt vast dat verweerder een zekere beoordelingsruimte heeft bij het toetsen van de aanvraag aan de weigeringsgronden van de Visumcode. Eiser heeft niet overtuigend bewijs geleverd van zijn sociale en economische binding met Marokko, wat essentieel is voor de beoordeling van zijn voornemen om terug te keren.

De rechtbank wijst erop dat de weigeringsgronden van de Visumcode zelfstandige gronden zijn en dat verweerder niet alleen op basis van economische binding kan oordelen. Eiser heeft onvoldoende onderbouwd dat hij een zodanige economische binding heeft dat zijn terugkeer naar Marokko gewaarborgd is. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is en dat eiser geen recht heeft op terugbetaling van griffierecht of vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 23/8783

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 januari 2024 in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [V nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. C.N. Noordzee),
en

de minister van Buitenlandse Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. S. Aboulouafa).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag van 17 oktober 2022 tot het verlenen van een visum voor kort verblijf.
Verweerder heeft deze aanvraag met het besluit van 10 november 2022 afgewezen. In het bestreden besluit van 12 juli 2023 heeft verweerder het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond verklaard en is verweerder bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
De rechtbank heeft het beroep op 5 december 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
1. Eiser heeft op 17 oktober 2022 een visum voor kort verblijf aangevraagd om de heer [referent] (referent) te bezoeken. Eiser is een (gestelde) neef van referent.
2. Verweerder heeft de aanvraag getoetst aan en afgewezen op grond van artikel 32, eerste lid, onder a, aanhef onder ii, en onder b, van de Visumcode. [1] Volgens verweerder heeft eiser het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf onvoldoende aangetoond. Verder bestaat er redelijke twijfel over het voornemen van eiser om het grondgebied van de lidstaten te verlaten vóór het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum, omdat niet is gebleken van (voldoende) sociale en economische binding met Marokko.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
3. De rechtbank stelt voorop dat bij het onderzoek of een van de weigeringsgronden van de Visumcode kan worden tegengeworpen, aan verweerder een zekere beoordelingsruimte toekomt en dat het op de weg van eiser ligt om aannemelijk te maken dat er geen redelijke twijfel bestaat over het verblijfsdoel en het voornemen het grondgebied van de lidstaten vóór het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum te verlaten. [2]
4. Op zitting is gebleken dat tussen partijen verwarring was over de formulering van verweerder ten aanzien van de twee afwijzingsgronden die in het bestreden besluit zijn opgenomen. Zo blijkt uit het betoog van verweerder ter zitting dat hij meent dat de weigeringsgrond van artikel 32, eerste lid, onder a, aanhef en onder ii van de Visumcode inherent is aan de weigeringsgrond van artikel 32, eerste lid, onder b, van de Visumcode.
4.1
In het bestreden besluit heeft verweerder ten aanzien van de weigeringsgronden die ten grondslag liggen aan de weigering van de visumaanvraag het volgende opgenomen:
4.2 ”
”In dit geval komt de vreemdeling niet in aanmerking voor een visum voor kort verblijf. De reden hiervoor is dat er sprake is van het onder a) ii. en b) gestelde.”
(…)
“De visumaanvraag is onder andere afgewezen omdat de sociale en economische binding met het land van herkomst of bestendig verblijf onvoldoende is aangetoond dan wel gering is gebleken, waardoor niet aannemelijk is gemaakt dat de vreemdeling (tijdig) het Schengengebied zal verlaten. Deze afwijzingsgrond wordt in bezwaar gehandhaafd.” [3]
4.3
De rechtbank overweegt dat in het bestreden besluit uitsluitend wordt ingegaan op de tweede weigeringsgrond van artikel 32, eerste lid, onder b, van de Visumcode, die ziet op de redelijke twijfel over tijdige terugkeer naar Marokko, maar op geen enkele wijze in wordt gegaan op de eerste weigeringsgrond van artikel 32, eerste lid, onder a, aanhef en onder ii van de Visumcode, die ziet op het niet aantonen van het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf.
4.4
Het betoog van verweerder ter zitting, dat de weigeringsgrond van artikel 32, eerste lid, onder a, aanhef en onder ii van de Visumcode inherent is aan de weigeringsgrond van artikel 32, eerste lid, onder b, van de Visumcode, volgt de rechtbank niet. De weigeringsgronden van artikel 32 van de Visumcode zijn zelfstandige weigeringsgronden die ieder op zichzelf een eigen beoordelingskader hebben. Alhoewel voorstelbaar is dat de economische en sociale binding in combinatie met de gegeven feiten en omstandigheden zouden kunnen maken dat er (ook) getwijfeld moet worden aan het doel en de omstandigheden van het verblijf in Nederland, zou dat een (uitgebreide) motivering rechtvaardigen.
5. De rechtbank is van oordeel dat verweerder het visum voor kort verblijf terecht heeft geweigerd op de grond dat er redelijke twijfel bestaat over zijn voornemen om het grondgebied van de lidstaten te verlaten vóór het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Twijfel aan het voornemen tot tijdige terugkeer naar Marokko
6. Eiser voert aan dat hij een zodanige economische binding heeft met Marokko, dat tijdige terugkeer naar dat land redelijkerwijs gewaarborgd is. Zo voert eiser aan dat uit de overgelegde stukken kan worden aangenomen dat er sprake is van reële bedrijfsactiviteiten waarmee op structurele en duurzame wijze opbrengsten worden gegenereerd en hij met de gestelde werkzaamheden in zijn eigen onderhoud voorziet. Eiser is werkzaam als zelfstandige boer en betaalt pacht om een stuk grond te exploiteren. Eiser heeft hiervoor ter onderbouwing onder meer een ‘attestation de profession’, een ‘attestation administrative’ en een erfpachtovereenkomst overgelegd. Tot slot voert eiser aan dat hij zijn inkomen in contanten verdient en het bekend is dat contante betalingen nog altijd de normale gang van zaken is in Marokko.
6.1
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft mogen stellen dat geen sprake is van een zodanige economische binding met Marokko dat tijdige terugkeer gewaarborgd is. Eiser heeft niet onderbouwd dat hij inkomen genereert uit de gestelde werkzaamheden, dan wel dat er exploitatie plaatsvindt uit de gestelde onderneming. Nog los van het feit dat de door eiser overgelegde ‘attestation de profession’ en ‘attestation administrative’ niet als objectief bewijs kunnen worden beschouwd gelet op het feit dat deze documenten op de eigen verklaringen van de aanvrager kunnen worden verkregen, volgt uit de overgelegde documenten niet dat eiser ten tijde van het indienen van de visumaanvraag reeds erfpachter was van een stuk grond en dit stuk grond actief exploiteert. De rechtbank is eveneens met verweerder van oordeel dat uit de overgelegde stukken niet blijkt dat door eiser op structurele en duurzame wijze opbrengsten worden gegenereerd of dat sprake is van wezenlijke inkomsten uit arbeid. Zo zijn geen bankafschriften van stortingen of overschrijvingen overgelegd die duiden op daadwerkelijke ontvangst van inkomen als gevolg van verrichte arbeid. De enkele stelling van eiser dat het betalingsverkeer in Marokko en in de branche van eiser veelal in contanten plaatsvindt, is daartoe onvoldoende, nu van eiser verwacht mag worden dat hij op een of andere wijze een administratie heeft bijgehouden door bijvoorbeeld facturen. De rechtbank volgt gelet hierop het standpunt van verweerder dat niet kan worden aangenomen dat eiser een zodanige economische binding heeft met Marokko dat tijdige terugkeer redelijkerwijs gewaarborgd is te achten.
6.2
Voor zover eiser betoogt dat sprake is van een zodanige sociale binding met Marokko dat tijdige terugkeer gewaarborgd is, is dit niet nader onderbouwd en volgt dit de rechtbank niet.
6.3
De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder zich op het standpunt mocht stellen dat eiser de sociale en economische binding met Marokko onvoldoende heeft aangetoond dan wel aannemelijk heeft gemaakt. De beroepsgrond slaagt niet.
Onzorgvuldig onderzoek en hoorplicht
7. Eiser voert aan dat sprake is van een onzorgvuldig onderzoek. Allereerst is het primaire besluit van verweerder niet deugdelijk gemotiveerd omdat het een kruisjesformulier betreft. Daarnaast heeft verweerder ten onrechte eiser niet heeft gehoord in bezwaar en het bezwaar ten onrechte kennelijk ongegrond verklaard. Volgens eiser is het bestreden besluit hierdoor onzorgvuldig tot stand is gekomen. Zo blijkt uit het bestreden besluit dat verweerder nog allerlei vragen had en deze niet heeft gesteld. Van eiser kan niet worden verwacht dat hij zelf weet wat voor stukken hij moet overleggen ter onderbouwing van zijn aanvraag, waarbij hij in het bestreden besluit pas te horen krijgt dat deze onvoldoende zijn. Verweerder heeft in de bezwaarfase slechts verzocht om toezending van een ingevulde vragenlijst.
7.1
Verder voert eiser aan dat verweerder zich bij de beoordeling of er redelijke twijfel bestaat over het voornemen van eiser om het grondgebied van de EU-lidstaten te verlaten vóór het verstrijken van de geldigheidsduur van het gevraagde visum, onterecht heeft beperkt tot de vraag of er sociale en economische binding is met Marokko. Zo had verweerder in bezwaar ook moeten beoordelen of de ontstane twijfel redelijk is. De economische en sociale binding zijn hierin slechts indicaties en zeggen op zichzelf niets over het risico van illegaal verblijf. Overige persoonlijke omstandigheden kunnen een rol van betekenis hebben in het inschatten van deze risico’s. De beoordelingsmarge van lidstaten is ruim en beperkt zich niet alleen tot het beoordelen van het hebben van een sociale en economische binding.
7.2
De rechtbank stelt voorop dat de weigeringsgronden die zijn opgenomen in artikel 32, eerste lid, van de Visumcode ieder afzonderlijk voldoende zijn om een visum te weigeren. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie beschikt verweerder over een ruime beoordelingsmarge bij de beoordeling van de relevante feiten om te bepalen of één van deze weigeringsgronden van toepassing is. [4] De rechter kan het besluit van verweerder hierover daarom slechts terughoudend toetsen. Bij de beoordeling of er redelijke twijfel bestaat over het voornemen van een vreemdeling om het grondgebied van de EU-lidstaten te verlaten voor het verstrijken van de geldigheidsduur van het gevraagde visum, mag de minister zich op grond van het Handboek bij de Visumcode [5] laten leiden door de intensiteit van de sociale en economische binding van een vreemdeling met zijn of haar land van herkomst. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat deze binding zodanig is, dat op grond daarvan kan worden aangenomen dat zijn tijdige terugkeer naar Marokko voldoende gewaarborgd is. [6] De grond faalt.
7.3
Dat verweerder het primaire besluit, zijnde een kruisjesformulier met een onderbouwing, onvoldoende heeft gemotiveerd, volgt de rechtbank niet. Het kruisjesformulier is het model dat bij de Visumcode is gevoegd en zo wordt voorgeschreven door de lidstaten, en dus mag dat door verweerder ook zo worden gebruikt. [7] Bovendien is niet alleen het kruisjesformulier ingevuld, maar verweerder heeft per weigeringsgrond een motivering gegeven en eiser toen ook al tegengeworpen dat hij het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf onvoldoende heeft aangetoond en dat zijn voornemen om het grondgebied van de lidstaat vóór het verstrijken van het visum te verlaten niet kon worden vastgesteld. De rechtbank volgt dan ook niet eisers stelling dat het primaire besluit summier is, een in op de zaak toegespitste motivering ontbrak en het eiser onduidelijk was welke stukken hij moest overleggen om verweerder tot een ander standpunt te brengen. [8]
7.4
Anders dan eiser, is de rechtbank dan ook met verweerder van oordeel dat er geen sprake is van het ontbreken van een zorgvuldig onderzoek.
7.5
Het betoog van eiser dat verweerder hem had moeten horen volgt de rechtbank evenmin. Uitgangspunt is dat er voor het bestuursorgaan in de bezwaarfase een hoorplicht bestaat, tenzij een van de uitzonderingen van artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zich voordoet. Van een kennelijk ongegrond bezwaar als bedoeld in artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb is sprake indien op voorhand redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Gelet op wat eiser in bezwaar heeft aangevoerd, bezien in het licht van het primaire besluit en artikel 32 van de Visumcode, is de rechtbank van oordeel dat verweerder van horen heeft kunnen afzien, omdat er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk was dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat het primaire besluit voldoende is gemotiveerd. Dat eiser in bezwaar nadere toelichting heeft gegeven met betrekking tot het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf en zijn voornemen om tijdig terug te keren naar Marokko, hoefde verweerder in het onderhavige gevoel niet te doen twijfelen aan de juistheid van het primaire besluit. Immers, eiser heeft ook met de in de bezwaarfase overgelegde documenten onvoldoende aangetoond dat sprake is van een zodanige sociale en economische binding dat een tijdige terugkeer in redelijkheid gewaarborgd is. Reeds vanaf het primaire besluit was helder dat verweerder vond dat de gestelde economische en sociale binding in Marokko (nog) niet voldoende was onderbouwd met objectiveerbare bewijsstukken en dat is in bezwaar niet hersteld. Een mondelinge toelichting had die situatie naar het oordeel van de rechtbank niet anders gemaakt.
7.6
De rechtbank is van oordeel dat het op de weg van eiser had gelegen om (nader) te onderbouwen waarom verweerder hem in bezwaar had moeten horen. Eiser is hierin niet geslaagd, nu hij geen feiten en omstandigheden naar voren heeft gebracht waarom dat het geval zou zijn.
7.7
De beroepsgronden slagen niet.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.E.M. van Abbe, rechter, in aanwezigheid van
mr. S.C. Hak, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 januari 2024.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Op grond van artikel 84, onder b, van de Vw staat tegen deze uitspraak geen hoger beroep open.

Voetnoten

1.Verordening (EG) Nr. 810/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 tot vaststelling van een gemeenschappelijke visumcode.
2.Zie onder meer het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 december 2013, ECLI:EU:C:862.
3.Het bestreden besluit van 17 juli 2023, pagina 3.
4.Zie het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 december 2013, ECLI:EU:C:2013:862, Koushkaki tegen Duitsland.
5.Besluit van de Commissie van 19 maart 2010 tot vaststelling van een handleiding voor de behandeling van visumaanvragen en de wijziging van afgegeven visa, bladzijde 70-71.
8.Zie onder meer de uitspraken van deze rechtbank van 14 april 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:3382, r.o. 6.2 en van 6 september 2018 ECLI:NL:RBDHA:2018:10689, r.o. 8.1.