Beoordeling door de rechtbank
Prejudiciële vragen over vluchtelingenstatus in een andere lidstaat
7. Eiseres voert aan dat zij mogelijk van rechtswege statushouder is in Nederland, op basis van haar vluchtelingenstatus in Griekenland. De rechtbank zou ten minste de zaak moeten aanhouden tot het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) de prejudiciële vragen die over deze kwestie aan hem zijn voorgelegd, heeft beantwoord.
8. De vragen die de Afdeling aan het HvJEU heeft gesteld zien op de vraag hoeveel vrijheid verweerder heeft bij het beoordelen van een asielaanvraag als in een andere lidstaat de vluchtelingenstatus aan een vreemdeling is toegekend en ook op de vraag hoe ver zijn onderzoeksplicht in dat geval reikt.
9. De rechtbank oordeelt dat niets in de Dublinverordening,de Procedurerichtlijnof de Kwalificatierichtlijnerop wijst dat de lidstaten verplicht zijn een persoon de vluchtelingenstatus toe te kennen uitsluitend omdat een andere lidstaat hem die status al heeft toegekend. Het volgt uit de systematiek van het gezamenlijk Europees Asielsysteem (GEAS) dat een lidstaat niet verplicht is om de internationale bescherming te erkennen, zonder zelf een inhoudelijk onderzoek uit te voeren.
10. De onderhavige zaak illustreert goed waarom dit de enige logische conclusie is. De strafbare feiten waarvoor eiseres is veroordeeld zijn gepleegd nadat zij in Griekenland de vluchtelingenstatus heeft verworven. De Griekse autoriteiten hebben met deze feiten logischerwijs geen rekening gehouden. Nederland kan het nadien ingediende asielverzoek van eiseres zelfstandig en met inachtneming van alle relevante feiten en omstandigheden van dat moment beoordelen. De rechtbank ziet zich in dit oordeel gesterkt door de conclusie van Advocaat-Generaal Medina in reactie op prejudiciële vragen gesteld door het Duitse Bundesverwaltungsgericht, in zaak C-753/22.Zij stelt dat de beslissingsautoriteit van de tweede lidstaat het nieuwe verzoek ten gronde moet beoordelen overeenkomstig de bepalingen van de Kwalificatierichtlijn en de Procedurerichtlijn.
11. De rechtbank concludeert dat er geen sprake is van prejudiciële twijfel in deze zaak en dat er daarom geen reden is om de inhoudelijke beoordeling door het HvJEU op dit punt af te wachten en de behandeling van het beroep in deze zaak aan te houden.
Openbare orde / kennelijke afdoening
12. Eiseres verzet zich ook tegen de afdoening van de asielaanvraag als kennelijk ongegrond door de staatssecretaris. De lengte van de door de strafrechter opgelegde straf vormt onvoldoende basis voor de toepassing van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder j, van de Vw. Er is volgens eiseres geen sprake van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging van de openbare orde. Onder verwijzing naar het arrest van het HvJEU in zaak C-402/22voert eiseres aan dat de staatssecretaris ten onrechte stelt dat zij zich schuldig heeft gemaakt aan een ‘zeer ernstig misdrijf’ in de zin van de Kwalificatierichtlijn, nu de strafbepaling op mensensmokkel 3 maanden bedraagt. De veroordeling tot 12 maanden celstraf is gebaseerd op de smokkel van vier personen. De staatssecretaris moet voor de beoordeling van de ernst van het misdrijf daarom uitgaan van 3 maanden, niet van de in totaal opgelegde 12 maanden. Bovendien heeft de staatssecretaris geen belangenafweging gemaakt waarin haar persoonlijk gedrag, ofwel de ‘keer ten goede’ is meegewogen. Het besluit is daarom onvoldoende gemotiveerd en onevenredig, en kon niet ‘kennelijk worden afgedaan’.
13. Het juridisch kader waarbinnen de toepassing van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder j, van de Vw moet worden beoordeeld wordt niet, zoals eiseres stelt, gevormd door artikel 14 van de Kwalificatierichtlijn, maar door artikel 17 van die richtlijn. Artikel 14 is van toepassing op vluchtelingen en stelt een hogere drempel voor de intrekking of beëindiging van de beschermingsstatus dan artikel 17, dat van toepassing is op personen die subsidiaire bescherming hebben. De staatssecretaris heeft in het voornemen dat is voorafgegaan aan het bestreden besluit bepaald dat eiseres niet kan worden aangemerkt als vluchteling, omdat geen sprake is van vluchtgronden.Zij komt in beginsel wel in aanmerking voor een subsidiaire beschermingsstatus. Eisers heeft die beoordeling niet bestreden. Omdat eiseres ten hoogste voor een subsidiaire beschermingsstatus in aanmerking komt, kan zij op grond van artikel 17, eerste lid, aanhef en onder b, van de Kwalificatierichtlijn worden uitgesloten van die bescherming als zij een ‘ernstig misdrijf’ heeft gepleegd. De rechtbank is van oordeel dat een veroordeling wegens mensensmokkel, meermalen gepleegd, moet worden aangemerkt als een ernstig misdrijf.
14. De rechtbank is ook van oordeel dat de staatssecretaris voldoende en deugdelijk heeft gemotiveerd dat eiseres persoonlijke gedrag een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving. Daarbij acht de rechtbank van belang dat de strafbare feiten niet lang geleden zijn gepleegd, namelijk in juli en augustus 2020 en dat eiseres bij herhaling heeft verklaard dat ze trots is op wat ze heeft gedaan. Eiseres is veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf maanden onvoorwaardelijk voor het smokkelen van twee personen. Het gegeven dat de OM-richtlijn voor strafvordering een bepaalde strafeis formuleert, maakt niet dat de staatssecretaris geen rekening kan of mag houden met de daadwerkelijk opgelegde straf.
15. De stelling van eiseres dat haar gedrag na het uitzitten van de straf is verbeterd en dat de staatssecretaris dit had moeten onderzoeken, volgt de rechtbank niet. Eiseres heeft immers geen objectieve bewijsstukken overgelegd waaruit haar positieve gedragsverandering zou blijken. De bewijslast ligt bij haar.
16. In deze omstandigheden heeft de staatssecretaris terecht toepassing gegeven aan artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder j, van de Vw. De asielaanvraag mocht worden afgewezen als kennelijk ongegrond.
Evenredigheid en 8 van het EVRM
17. Eiseres voert aan dat de staatssecretaris geen deugdelijke belangenafweging heeft gemaakt omdat niet kenbaar gewicht is toegekend aan het feit het door de signalering voor eiseres feitelijk onmogelijk wordt om haar dochters in Turkije en Syrië te bezoeken. De beëindiging van het verblijfsrecht mag volgens eiseres niet onredelijk zijn en moet rekening houden met de door het Unierecht gewaarborgde grondrechten, waaronder artikel 8 van het EVRM, maar ook de in het Vluchtelingenverdrag vastgestelde rechten voor het genot waarvan geen rechtmatig verblijf vereist is. Zij verwijst hiervoor naar artikel 14, zesde lid, van de Kwalificatierichtlijn. De staatssecretaris heeft zich onvoldoende rekenschap gegeven van de persoonlijke omstandigheden van eiseres, terwijl de feiten die hem bekend waren de verplichting meebrachten om daar nader onderzoek naar te doen. Eiseres heeft zich er bewust van onthouden in beroep deze persoonlijke omstandigheden alsnog toe te lichten, omdat het op de weg van de staatssecretaris had gelegen daarnaar te vragen. Het besluit is volgens eiseres daarom onevenredig en onzorgvuldig tot stand gekomen.
18. Gelet op de uitspraak van de Afdeling van 2 februari 2022dient de staatssecretaris een afgewogen en deugdelijke motivering te geven over de vraag welke gevolgen het bestreden besluit heeft voor de vreemdeling en of deze gevolgen evenredig zijn in verhouding tot het doel van de beleidsregel. Hierbij dient de staatssecretaris onderscheid te maken tussen de geschiktheid, noodzakelijkheid en evenwichtigheid van het bestreden besluit. Het is aan eiseres om een beeld te geven van haar individuele situatie. Zij kan er niet mee volstaan te wijzen op de onderzoeksplicht van de staatssecretaris.
19. De rechtbank is van oordeel dat de staatssecretaris de belangen en omstandigheden van eiseres voldoende en kenbaar heeft betrokken bij de besluitvorming. Zo heeft de staatssecretaris voldoende gemotiveerd dat eiseres nog steeds een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving. Ook heeft de staatssecretaris voldoende gemotiveerd dat eiseres niet in een situatie zoals bedoeld in artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest terecht komt. Omdat sprake is van een opvolgende asielaanvraag is de staatssecretaris niet gehouden tot een ambtshalve beoordeling van de mogelijke schending van artikel 8 van het EVRM.Bovendien is het de rechtbank niet gebleken dat het bestreden besluit onevenredige gevolgen met zich brengt voor eiseres, nu zij niet hoeft te vertrekken naar haar land van herkomst.
Rechtsgrondslag signalering
20. De signalering op basis van de SIS-III verordeningvormt volgens eiseres een schending van het legaliteitsvereiste, nu deze verordening nog niet in werking was getreden op het moment van het plegen van de strafbare feiten. Er is bovendien sprake van een schending van het legaliteitsvereiste omdat Nederland het voornemen om eiseres te signaleren aan de Griekse autoriteiten kenbaar had moeten maken. Griekenland had dan op basis van de verstrekte informatie kunnen beslissen om de asielvergunning van eiseres in te trekken. Zolang de status niet is ingetrokken kan eiseres niet door Nederland gesignaleerd worden.Eiseres betoogt bovendien dat de staatssecretaris het evenredigheidsbeginsel heeft geschonden bij het opleggen van de SIS signaleringen dat er geen SIS signalering kan plaatsvinden zonder onderliggend terugkeerbesluit en inreisverbod.
21. De rechtbank stelt vast dat de signalering is gebaseerd op artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van Verordening (EU) 2018/1861. Deze verordening is in zijn geheel in werking getreden op 7 maart 2023.Dit betekent dat de verordening geldend recht vormde ten tijde van het bestreden besluit, zodat de staatssecretaris de signalering daar op kon baseren. Het gegeven dat de strafbare feiten op een eerder moment zijn gepleegd, is in dit verband niet relevant.
22. De rechtbank volgt eiseres niet in haar stelling dat aan een signalering noodzakelijkerwijs een inreisverbod en een terugkeerbesluit ten grondslag moeten liggen, en dat de intrekking van de vluchtelingenstatus door Griekenland voor de signalering een noodzakelijke voorwaarde vormt. Dergelijke voorwaarden volgen niet uit de SIS- Verordening. Uit artikel 28 van deze verordening volgt evenmin dat het Nederland niet zou zijn toegestaan eiseres te signaleren zonder vooraf de Griekse autoriteiten te verzoeken de vluchtelingenstatus in te trekken. Het genoemde artikel bepaalt juist dat de lidstaat die toepassing geeft aan artikel 24, eerste lid, daarna de lidstaat die de status heeft verleend daarvan in kennis stelt opdat de verlenende lidstaat kan overwegen om de status in te trekken.
23. Naar het oordeel van de rechtbank mocht verweerder eiseres signaleren in het E&S en vervolgens in het SIS en heeft hij op correcte wijze uitvoering gegeven aan deze bevoegdheid. Er geen sprake is van schending van het legaliteitsvereiste.
24. Er is volgens eiseres sprake van schending van het verbod op ‘détournement de pouvoir’: de staatssecretaris heeft tot de signaleringen besloten, omdat het onmogelijk bleek om een terugkeerbesluit en een inreisverbod op te leggen. Hij heeft met de signaleringen hetzelfde doel willen bereiken.
25. De rechtbank volgt het standpunt van eiseres niet. Naar aanleiding van de door eiseres ingediende zienswijze is de staatssecretaris tot de conclusie gekomen dat hij geen zwaar inreisverbod en een terugkeerbesluit kon opleggen. In plaats daarvan heeft hij gebruik gemaakt van de bevoegdheid die wel beschikbaar was, namelijk het signaleren in het nationale en Europese systeem. Het enkele feit dat de staatssecretaris gebruik maakt van een bevoegdheid die hij in het primaire besluit niet had toegepast, betekent niet dat er sprake is van détournement de pouvoir of een schending van enig ander rechtsbeginsel.
26. Eiseres stelt zich voorts op het standpunt dat met het bestreden besluit het kenbaarheidsvereiste wordt geschonden, omdat de signalering pas daadwerkelijk effectief wordt op het moment dat zij Nederland (voor de E&S signalering) of de Schengenlidstaten (voor de SIS signalering) heeft verlaten. Dat is een onzeker moment in de toekomst en kent geen einddatum zolang eiseres in Nederland verblijft.
27. De onzekerheid die eiseres beschrijft wijkt niet af van wat geldt voor een inreisverbod. Ook dat heeft pas gelding vanaf het moment waarop de vreemdeling het grondgebied van Nederland of de lidstaten van de Europese Unie verlaat. Onder verwijzing naar het arrest Ohrami van het HvJEUoordeelt de rechtbank dat het inherent is aan een inreisverbod of, zoals in dit geval, een signalering, dat dit/deze pas ingaat op een onbekend moment in de toekomst. Dit maakt de maatregel niet onrechtmatig en levert geen strijd op met het vereiste van kenbaarheid.
28. Eiseres stelt zich tot slot op het standpunt dat zij rechtmatig verblijf heeft in Nederland op grond van haar vluchtelingenstatus in Griekenland. Het is de Nederlandse autoriteiten niet toegestaan haar die status af te nemen of het nuttig effect daaraan te onthouden. Vanwege dit rechtmatige verblijf zou eiseres toegang moeten blijven behouden tot de door het COA verstrekte voorzieningen, waaronder huisvesting. De materiële rechten die volgen uit artikel 14, zesde lid, van de Kwalificatierichtlijn en uit het Vluchtelingenverdrag en waarvoor geen rechtmatig verblijf vereist is, moeten volgens haar ook beschikbaar zijn voor vreemdelingen die niet uitzetbaar zijn en die een misdrijf hebben gepleegd.
29. Artikel 8 van de Vw geeft een limitatieve opsomming van situaties waarin vreemdelingen rechtmatig verblijf kunnen hebben in Nederland. Wanneer een vreemdeling niet aan de voorwaarden van een van die situaties voldoet, is er geen sprake van rechtmatig verblijf. Het feit dat eiseres niet terug kan keren naar haar land van herkomst en evenmin kan worden overgedragen aan Griekenland, betekent niet dat zij noodzakelijkerwijs rechtmatig verblijf heeft in Nederland. Ook voor een zogenaamde buiten-schuld-vergunninggelden bepaalde voorwaarden. Deze vaststelling betekent overigens niet dat zij geen enkele vorm van ondersteuning of noodzakelijke zorg kan krijgen.De toekenning van dergelijke ondersteuning levert echter geen rechtmatig verblijf op.