ECLI:NL:RBDHA:2024:6322

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 mei 2024
Publicatiedatum
26 april 2024
Zaaknummer
SGR 23/3073
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing herhaalde aanvraag Wajong-uitkering wegens gebrek aan nieuwe feiten of omstandigheden

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 mei 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de afwijzing van een herhaalde aanvraag voor een Wajong-uitkering. Eiser, geboren in 2001, had eerder een aanvraag ingediend die op 27 februari 2019 was afgewezen, omdat het Uwv concludeerde dat hij arbeidsvermogen had. Eiser heeft in maart 2022 een herhaalde aanvraag ingediend, maar het Uwv heeft deze afgewezen op basis van het feit dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een herziening van de eerdere beslissing rechtvaardigden.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren. Eiser voerde aan dat hij nu beter inzicht had in zijn ziekte en dat fysiotherapie niet had geholpen, maar de rechtbank oordeelde dat deze stellingen niet door objectieve medische gegevens werden ondersteund. De rechtbank concludeerde dat het eerdere besluit niet onmiskenbaar onjuist was en dat het beroep van eiser ongegrond was. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak benadrukt het belang van objectieve medische gegevens bij het beoordelen van aanvragen voor uitkeringen en de strikte eisen die worden gesteld aan het bewijs van nieuwe feiten of omstandigheden bij herhaalde aanvragen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 23/3073

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 mei 2024 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. C.C. Haanappel),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigde: mr. G.M. Folkers-Hooijmans).

Procesverloop

Bij besluit van 14 september 2022 (het primaire besluit) heeft het Uwv een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) geweigerd.
Bij besluit van 28 maart 2023 (het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard en dat besluit gehandhaafd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en de gronden daarvan aangevuld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 maart 2024. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1.1.
Eiser is geboren op [geboortedag] 2001 en heeft op [geboortedag] 2019 de leeftijd van achttien jaar bereikt.
Vorige aanvraag
1.2.
Op 11 december 2018 heeft eiser een aanvraag beoordeling arbeidsvermogen ingediend. Die aanvraag heeft geresulteerd in een besluit van 27 februari 2019 waarin het Uwv – onder verwijzing naar een arbeidsdeskundig rapport van 25 februari 2019 en een verzekeringsgeneeskundig rapport van 15 februari 2019 – heeft geconcludeerd dat eiser arbeidsvermogen heeft en dat hem daarom geen Wajong-uitkering is toegekend. Tegen het besluit van 27 februari 2019 (het eerdere besluit) heeft eiser geen rechtsmiddel aangewend, als gevolg waarvan dit besluit in rechte vaststaat.
Huidige aanvraag
1.3.
Op 18 maart 2022 heeft eiser een herhaalde aanvraag beoordeling arbeidsvermogen ingediend om ondersteuning te krijgen in de vorm van een Wajong-uitkering.
1.3.1.
Bij het primaire besluit is de herhaalde aanvraag afgewezen omdat volgens de primaire verzekeringsarts geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden zijn die aanleiding geven tot herziening van de medische beoordeling in de vorige procedure, zoals door de primaire arts is geconcludeerd in diens rapport van 13 september 2022 dat aan het primaire besluit ten grondslag ligt.
1.3.2.
Bij het bestreden besluit handhaaft het Uwv het primaire besluit. Daaraan ligt ten grondslag een medisch rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep (b&b) van 24 maart 2023, die zich daarin achter de conclusie van de primaire verzekeringsarts schaart omdat geen sprake is van nieuwe feiten en/of omstandigheden die aanleiding geven om het besluit van 27 februari 2019 te herzien.
Standpunten
2. Eiser voert in beroep aan dat het Uwv niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom van nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden geen sprake is. Hij stelt dat hij nu een beter inzicht heeft verkregen in zijn ziekte en meer duidelijkheid heeft over zijn prognose. Ten tijde van de eerste aanvraag had het Uwv geoordeeld dat fysiotherapie tot verbetering zou kunnen leiden, maar dat blijkt niet het geval. In bezwaar heeft eiser informatie overgelegd van zijn huisarts en een verklaring van een reumatoloog van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) waarin staat vermeld dat het beeld van eiser het meest past bij fibromyalgie. Dat eiser nu beter inzicht heeft in zijn ziekte en meer duidelijkheid over zijn prognose, had volgens hem aanleiding moeten zijn om zijn herhaalde aanvraag inhoudelijk te behandelen, in plaats van deze af te wijzen onder verwijzing naar het eerdere besluit. Ter zitting heeft eiser opgemerkt dat zijn klachten zijn verergerd, dat hij de afgelopen jaren weinig tot niets heeft kunnen doen op arbeidsgebied en gaandeweg meer persoonlijk inzicht heeft gekregen in de werking van zijn lichaam.
3. Het Uwv handhaaft zijn standpunt zoals neergelegd in het primaire besluit dat bij het bestreden besluit is gehandhaafd. In het medisch rapport van 15 februari 2019, dat aan het eerdere besluit ten grondslag ligt, heeft de verzekeringsarts geconcludeerd dat eiser vier uur per dag belastbaar is en één uur aaneengesloten kan werken. Of er nu achteraf bezien wel of geen verbetering is opgetreden door middel van de fysiotherapeut kan in die situatie geen verandering brengen, aldus het Uwv. Over de stelling van eiser dat hij nu meer inzicht heeft in zijn ziekte en meer duidelijkheid over zijn prognose voor de toekomst, kan het Uwv geen oordeel geven.
Beoordeling
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1.
Op de herhaalde aanvraag van eiser van 18 maart 2022 heeft het Uwv beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het Uwv zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van wat eiser heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op de herhaalde aanvraag evident onredelijk is (zie onder meer de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 6 december 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:2323). Daarvoor is vereist dat het eerdere besluit onmiskenbaar onjuist is, wat wil zeggen dat een oppervlakkige inhoudelijke beoordeling of een summier onderzoek voldoende is om tot onmiskenbare onjuistheid daarvan te concluderen (zie onder meer de uitspraak van de CRvB van 16 januari 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:118 en de daarin aangehaalde jurisprudentie).
4.2.
De rechtbank is van oordeel dat het Uwv zich op juiste gronden op het standpunt heeft gesteld dat eiser aan zijn herhaalde aanvraag van 18 maart 2022 geen nieuwe gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd, waartoe de rechtbank het volgende overweegt.
4.2.1.
In reactie op de door eiser in bezwaar ingebrachte stukken van de huisarts en de reumatoloog heeft de verzekeringsarts b&b in haar rapport van 24 maart 2023 gemotiveerd uiteengezet waarom die stukken geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn en om die reden geen aanleiding geven om terug te komen op het eerdere besluit en de daaraan ten grondslag liggende medische beoordeling. Daarbij is de verzekeringsarts b&b inhoudelijk op deze stukken ingegaan.
4.2.2.
Wat eiser in beroep heeft aangevoerd, vormt naar het oordeel van de rechtbank een onvoldoende onderbouwde betwisting van de deugdelijkheid van de hiervoor bedoelde motivering. Uit de door eiser ter zitting gegeven toelichting op zijn toegenomen inzicht, begrijpt de rechtbank dat eiser meer (zelf)inzicht heeft verkregen in de fysieke gevolgen van het verrichten van arbeid door zijn – beperkte – werkervaring. Dat toegenomen inzicht vindt echter geen bevestiging in objectieve (medische) informatie.
4.2.3.
De omstandigheid dat fysiotherapie bij eiser, naar gesteld, niet tot verbetering heeft geleid, wordt evenmin bevestigd door objectieve (medische) gegevens. Maar ook als dat anders zou zijn, laat dat de eerder vastgestelde beperking van de belastbaarheid van eiser onverlet, aangezien die stelling geen verslechtering inhoudt van de medische toestand van eiser en al daarom voor het Uwv geen aanleiding kan zijn om terug te komen op het eerdere besluit en de daaraan ten grondslag liggend medische beoordeling.
Conclusie
6. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het Uwv zich onder verwijzing naar het eerdere besluit terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden die maken dat op het eerdere besluit teruggekomen zou moeten worden. In wat eiser in beroep heeft aangevoerd is naar het oordeel van de rechtbank geen grond gelegen voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is. Het beroep is daarom ongegrond.
Proceskosten
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.R. van der Meer, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Gerde, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.