ECLI:NL:RBDHA:2024:6667

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 mei 2024
Publicatiedatum
2 mei 2024
Zaaknummer
NL24.17048
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongegrond beroep tegen maatregel van bewaring op grond van artikel 59a Vreemdelingenwet 2000

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 mei 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring die aan eiser is opgelegd op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser, van Marokkaanse nationaliteit, had beroep ingesteld tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, dat op 13 april 2024 was genomen. Eiser stelde dat hij niet conform artikel 5.2 van het Vreemdelingenbesluit (Vb) was gehoord en dat de staatssecretaris onvoldoende inspanningen had geleverd om zijn belangen te waarborgen voordat de maatregel werd opgelegd. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser in de gelegenheid is gesteld om zijn zienswijze te geven, ondanks dat het gehoor vroegtijdig was beëindigd. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht had geconcludeerd dat er een risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken, gezien zijn eerdere pogingen om Nederland op onregelmatige wijze binnen te komen en zijn gebrek aan medewerking bij het vaststellen van zijn identiteit. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt en kan worden aangevochten bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen een week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.17048

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,

geboren op [geboortedatum],
van Marokkaanse nationaliteit,
V-nummer: [v-nummer],
(gemachtigde: mr. H. Postma),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de staatssecretaris,

(gemachtigde: mr. D.J. Halbesma).

Procesverloop

Bij besluit van 13 april 2024 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 26 april 2024 en met behulp van telehoren op zitting behandeld. Eiser is verschenen op het detentiecentrum Rotterdam. De gemachtigde van eiser is verschenen op de rechtbank in Groningen. Tevens is daar een tolk verschenen. De staatssecretaris heeft zich op de rechtbank laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. In de maatregel van bewaring heeft de staatssecretaris overwogen dat de maatregel nodig is, omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De staatssecretaris heeft ten grondslag gelegd dat eiser:
(zware gronden)3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3k. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
(lichte gronden)4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
1.1.
De staatssecretaris heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Voorts heeft de staatssecretaris overwogen dat een minder dwingende maatregel (een lichter middel) niet doeltreffend kan worden toegepast.
Voortraject
2. Eiser stelt zich op het standpunt dat niet conform artikel 5.2 Vb is gehoord. Niet is gebleken, onder verwijzing naar de Afdelingsuitspraak van 15 juni 2022, [1] dat de Staatssecretaris zich heeft ingespannen om vóór het opleggen van de maatregel van bewaring op een andere manier kennis te verzamelen over de belangen van eiser. De gemachtigde van eiser heeft eiser in de avond van 13 april 2024 rond 21.10 uur bezocht in het cellencomplex te Groningen en gesproken; op dat moment was eiser aanspreekbaar terwijl het gehoor pas 4 dagen later, op 17 april 2024, heeft plaatsgevonden. Dit is niet zo spoedig mogelijk na de inbewaringstelling en zoals bedoeld in artikel 5.2, lid 2, Vb. Eiser verwijst daarbij ook naar de uitspraak van de Afdeling van 26 maart 2007. [2] De maatregel van bewaring is volgens eiser reeds hierom van meet af aan onrechtmatig.
2.1.
De rechtbank overweegt als volgt. Uit de stukken (M109 en HV21) blijkt dat een aanvang van het gehoor is gemaakt op 13 april te 13:17 uur. Omdat eiser steeds in slaap viel is het gehoor afgebroken. Er bestond een vermoeden dat eiser onder invloed was van (epilepsie)medicatie. Omdat deze toestand voortduurde en het eindtijdstip van de ophouding naderde, is de maatregel van bewaring opgelegd om 15.15 uur. Ook nadien, om 18:46 uur, heeft een arts vastgesteld dat eiser niet aanspreekbaar was. Dat de gemachtigde, later op de avond, om 21:10 uur eiser wel aanspreekbaar achtte, en zelfs nog een uur met hem zou hebben gesproken is in dit licht niet terzake doende. De staatssecretaris betoogt terecht dat de vreemdeling in de gelegenheid is gesteld om zijn zienswijze te geven op de inbewaringstelling. De enkele omstandigheid dat de verbalisant het gesprek vroegtijdig heeft beëindigd, maakt niet dat het gehoor niet voldoet aan het bepaalde in artikel 5.2, eerste lid, van het Vb.
2.2.
Dat eiser eerst op 17 april 2024 is gehoord is het gevolg van de werkwijze van de staatssecretaris om eiser te horen op de plaats waar de maatregel van bewaring is opgelegd; daarvoor moest eiser, nadat hij op 14 april was geplaatst bij DTC Rotterdam, weer worden overgebracht naar Assen. Dit acht de rechtbank in de gegeven situatie niet onredelijk.
2.3.
Nu eiser verder geen feiten en omstandigheden naar voren heeft gebracht die grondslag bieden voor het oordeel dat de staatssecretaris het besluit niet had mogen nemen bestaat er evenmin grond voor het oordeel dat eiser de mogelijkheid is ontnomen zich zodanig te verweren dat de besluitvorming een andere afloop had kunnen hebben. [3]
Grondslag
3. De rechtbank is van oordeel dat eiser valt onder de in artikel 59a, van de Vw 2000 genoemde categorie vreemdelingen. Er bestaat een concreet aanknopingspunt voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening, nu eiser reeds eerder in Spanje een verzoek om internationale bescherming heeft gedaan en nu – naar aanleiding van het nieuwe asielverzoek van eiser – de staatssecretaris een terugnameverzoek heeft ingediend bij de Spaanse autoriteiten die is geaccepteerd op 22 november 2023.
Gronden
4. Voorts is de rechtbank van oordeel dat de zware en lichte gronden 3a, 3b, 3d, 3k, 4c en 4d aan de maatregel ten grondslag kunnen worden gelegd en dat deze, in samenhang bezien, reeds voldoende zijn om de maatregel van bewaring te kunnen dragen en om aan te nemen dat een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken, dan wel dat hij de voorbereiding van vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert.
4.1.
Eiser heeft nu hij niet beschikt over een paspoort, geldig visum of verblijfsvergunning immers niet aannemelijk kunnen maken dat hij via de voorgeschreven wijze Nederland is binnengekomen (3a) en niet in geschil is dat eiser bovendien tweemaal met onbekende bestemming is vertrokken (3b). Ook onderneemt eiser geen concrete acties ter bevordering van het vaststellen van zijn identiteit (3d) of ter bevordering van het realiseren van zijn overdracht (3k). De stelling van eiser dat de feitelijk juistheid van grond 3d onvoldoende is onderschreven wordt door de rechtbank niet gevolgd; de overweging van de staatssecretaris dat eiser geen aantoonbare inspanning verricht tot verkrijgen van een nieuw document acht de rechtbank hiertoe toereikend. Ook de stelling dat grond 3k niet kan worden tegengeworpen omdat eiser in het gehoor en ter zitting aangeeft mee te willen werken wordt door de rechtbank niet gevolgd nu deze stelling vooralsnog niet wordt onderschreven door actieve handelingen van eiser.
4.2.
Betreffende de lichte gronden 4c en 4d oordeelt de rechtbank dat deze terecht aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd nu eiser niet staat ingeschreven in het BRP, niet aannemelijk heeft gemaakt een vaste verblijfplaats te hebben (4c) en hij te kennen heeft gegeven niet te beschikken over middelen van bestaan (4d). De staatssecretaris heeft voor deze gronden ook de relevantie voor het risico op onttrekking aan het toezicht gemotiveerd; in samenhang met de andere gronden kunnen deze gronden de maatregel dan ook dragen.
Lichter middel
5. Gelet op de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd en de verklaringen van eiser waaruit blijkt dat hij niet wil terugkeren naar zijn land van herkomst, is de staatssecretaris er terecht vanuit gegaan dat eiser niet uit eigen beweging gevolg zal geven aan de op hem rustende vertrekplicht. Een lichter middel volstond derhalve niet om de uitzetting van eiser te verzekeren.
5.1.
De rechtbank stelt daarbij vast dat de staatssecretaris de medische omstandigheden van eiser voldoende betrokken heeft bij de oplegging van de maatregel van bewaring. De staatssecretaris heeft immers aangeven dat er een medische dienst aanwezig is in het detentiecentrum die zal beoordelen in hoeverre eiser medische zorg nodig heeft. Ook is aangegeven dat de medische hulpverlening in het detentiecentrum gelijkwaardig is aan de medische hulpverlening in de vrije maatschappij.
5.2.
Voorts is de rechtbank niet gebleken van persoonlijke belangen van eiser die de bewaring voor hem onevenredig bezwarend maken en waarin de staatssecretaris aanleiding had moeten zien eiser niettemin een lichter middel dan bewaring op te leggen. [4]
Voortvarendheid
6. Verweerder heeft op dag 6 een eerste overdrachtshandeling verricht, namelijk het plannen en aankondigen van de overdracht. Die zelfde dag heeft de staatssecretaris ook een vertrekgesprek gehouden met eiser. In het algemeen geldt dat een eerste uitzettingshandeling op dag zes van de inbewaringstelling voldoende voortvarend is. [5] De rechtbank zijn geen bijzondere omstandigheden gebleken die aanleiding zijn hiervan af te wijken.
Conclusie
7. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.Y.B. Jansen, rechter, in aanwezigheid van mr. D.G. van den Berg, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 15 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1710.
2.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 26 maart 2006, ECLI:NL:RVS:2007:BA2369.
3.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 4 oktober 2013, 201304861/1/V3 en 201305033/1/V3, ECLI:NL:RVS:2013:1481, JV 2013/392, NJB 2013/2213. Vergelijk: HR, 26 juni 2015, 10/02774, ECLI:NL:HR:2015:1666, BNB 2015/186, NJB 2015/1492.
4.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 23 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:674.
5.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 8 april 2020, ECLI:RVS:2020:989.