In deze zaak heeft eiser op 20 maart 2019 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Het primaire besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid om deze aanvraag af te wijzen, werd op 15 februari 2023 genomen. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, maar de rechtbank verklaarde dit beroep op 24 maart 2023 ongegrond. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft echter op 22 januari 2024 het hoger beroep gegrond verklaard en het eerdere besluit vernietigd. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op zijn aanvraag, omdat verweerder volgens hem de beslistermijn had overschreden.
De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder in gebreke is gebleven om tijdig een besluit te nemen, aangezien de maximale termijn van eenentwintig maanden inmiddels was overschreden. Eiser heeft op 14 februari 2024 verweerder in gebreke gesteld en heeft meer dan twee weken later beroep ingesteld. De rechtbank oordeelt dat het beroep gegrond is en dat verweerder binnen acht weken na de uitspraak een besluit moet nemen. Indien verweerder deze termijn overschrijdt, moet hij een dwangsom van € 100,- per dag betalen, met een maximum van € 7.500,-.
De rechtbank heeft ook bepaald dat eiser recht heeft op een vergoeding van de proceskosten, die door verweerder moet worden betaald. De proceskostenvergoeding is vastgesteld op € 437,50, omdat eiser een professionele juridische hulpverlener heeft ingeschakeld. De rechtbank heeft de zaak zonder zitting behandeld, omdat partijen daarmee instemden. De uitspraak is openbaar gemaakt op 1 mei 2024.