ECLI:NL:RBDHA:2024:731

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 januari 2024
Publicatiedatum
24 januari 2024
Zaaknummer
SGR 23/376
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurtoeslag nihil gesteld door vermogen medebewoner

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 23 januari 2024, wordt het beroep van eiseres tegen de definitieve berekening van de huurtoeslag over het jaar 2021 beoordeeld. De Belastingdienst/Toeslagen had op 2 september 2022 de huurtoeslag definitief berekend en teruggevorderd, omdat het vermogen van de jongvolwassen zoon van eiseres hoger was dan het heffingsvrije vermogen. Eiseres ontving een voorschot huurtoeslag op basis van een verzamelinkomen van € 10.194, terwijl het vermogen van haar zoon was vastgesteld op € 33.431. Eiseres was van mening dat zij en haar zoon als toeslagpartners behandeld moesten worden, wat zou leiden tot een hogere vermogensgrens. Tijdens de zitting op 9 januari 2024 was eiseres niet aanwezig, maar heeft zij haar standpunt telefonisch toegelicht.

De rechtbank oordeelt dat het vermogen van de zoon de vermogensgrens overschrijdt en dat eiseres geen recht heeft op huurtoeslag. Hoewel eiseres ten onrechte niet is gehoord in bezwaar, kan dit gebrek worden gepasseerd omdat zij haar bezwaren schriftelijk heeft kunnen toelichten. De rechtbank stelt vast dat de wetgever bewust onderscheid maakt tussen toeslagpartners en medebewoners, en dat de situatie van eiseres niet leidt tot een uitzondering op de regels. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, maar bepaalt dat het betaalde griffierecht door verweerder aan eiseres moet worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 23/376

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 januari 2024 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [woonplaats] , eiseres

en

Belastingdienst/Toeslagen, verweerder

(gemachtigden: mr. [naam 1] en mr. [naam 2] ).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de definitieve berekening van de huurtoeslag over het jaar 2021.
1.1.
Verweerder heeft met het besluit van 2 september 2022 de huurtoeslag over het jaar 2021 definitief berekend en teruggevorderd. Met het besluit van 28 november 2022 zijn de bezwaren van eiseres afgewezen. Met het besluit van 19 januari 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder opnieuw op het bezwaar van eiseres beslist en is het bezwaar ongegrond verklaard.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 9 januari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben de gemachtigden van verweerder deelgenomen. Omdat eiseres zonder voorafgaande afmelding, niet ter zitting is verschenen, heeft de griffier telefonisch contact opgenomen met eiseres. Eiseres heeft in het telefoongesprek gezegd dat zij niet op de hoogte was van de zitting, maar dat deze zonder haar aanwezigheid kan doorgaan en dat zij afziet van de mogelijkheid om de zitting via telefonische verbinding bij te wonen. Wel heeft eiseres haar standpunt nog kort toegelicht.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
2. Eiseres en haar jongvolwassen zoon staan op hetzelfde adres ingeschreven. Eiseres heeft over het jaar 2021 een voorschot huurtoeslag ontvangen op basis van een verzamelinkomen van € 10.194. Op 25 mei 2022 respectievelijk 20 juli 2022 heeft de Basisregistratie Inkomen (hierna: BRI) aan verweerder gemeld dat de rendementsgrondslag [1]
van de zoon is vastgesteld op € 33.431 en het verzamelinkomen is vastgesteld op € 19.568. Omdat de rendementsgrondslag (ook wel genoemd het vermogen) van de zoon hoger is dan het heffingsvrije vermogen voor 2021 van € 31.340 heeft verweerder de huurtoeslag definitief berekend op € 0 en het teveel ontvangen voorschot over 2021 van € 3.972 teruggevorderd.
Wat vindt eiseres in beroep?
3. Eiseres is het niet eens met het bestreden besluit. Zij voert allereerst aan dat zij en haar zoon als toeslagpartners behandeld moeten worden, zodat een hogere vermogensgrens van toepassing is. Dat dit ook zo zou gebeuren is haar telefonisch medegedeeld door verweerder. Zij is ten onrechte niet gehoord. Haar zoon heeft geen inkomen en het vermogen van haar zoon bestaat uit een erfenis van zijn overleden vader. De terugvordering moet daarom gematigd worden. Bovendien is het verschil tussen het vermogen van haar zoon en de vermogensgrens voor medebewoners maar € 2000. Telefonisch heeft eiseres hieraan nog toegevoegd dat zij nog steeds de (financiële) zorg heeft over haar zoon. En dat zij ervoor had kunnen kiezen om een gedeelte van het vermogen van haar zoon over te hevelen naar haar eigen vermogen, om hiermee haar huurtoeslag te behouden, maar zij ervoor heeft gekozen om eerlijk te zijn. De terugvordering is mede gelet hierop onredelijk.
Wat vindt verweerder in beroep?
4. Verweerder stelt dat terecht is bepaald dat eiseres geen recht heeft op huurtoeslag, omdat het vermogen van haar zoon de vermogensgrens voor medebewoners overschrijdt. Er is geen uitlating/gedraging gedaan waaraan eiseres het gerechtvaardigde vertrouwen had mogen ontlenen dat voor haar dezelfde vermogensgrens als bij toeslagpartners zou gelden. Verweerder is het met eiseres eens dat zij ten onrechte niet is gehoord, maar verweerder stelt zich op het standpunt dat dit gebrek kan worden gepasseerd [2] . De door eiseres aangevoerde omstandigheden vormen op zichzelf of in samenhang geen bijzondere omstandigheden die na een belangenafweging reden zijn om van terugvordering af te zien of die te matigen. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat wanneer een beroep op overheidsgeld wordt gedaan, verweerder ervan uitgaat dat de aanvrager weet wat de regels zijn. De omstandigheid dat het vermogen van de zoon afkomstig is uit een erfenis van zijn vader, is - hoe verdrietig de situatie ook is -, in dit kader niet relevant.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
Hoorplicht in bezwaar
5. Partijen zijn het erover eens dat eiseres ten onrechte niet is gehoord in bezwaar. Er is daarom sprake van een zorgvuldigheidsgebrek. De rechtbank ziet aanleiding om dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren, omdat eiseres door het geconstateerde gebrek niet is benadeeld. Daarbij betrekt de rechtbank dat eiseres in de beroepsfase alsnog haar bezwaren tegen het bestreden besluit schriftelijk heeft kunnen toelichten. De beroepsgrond van eiseres over de schending van de hoorplicht leidt daarom niet tot gegrondverklaring van het beroep.
Nihilstelling van de huurtoeslag
6. Huurtoeslag is een inkomensafhankelijke uitkering. Dit betekent dat de hoogte van huurtoeslag wordt berekend aan de hand van de draagkracht van een belanghebbende. De draagkracht bestaat uit het inkomen en het vermogen van een belanghebbende. De wetgever heeft er bewust voor gekozen om daarbij onderscheid te maken tussen toeslagpartners [3] en medebewoners [4] . In de geldende regelgeving [5] is bepaald dat geen recht op huurtoeslag bestaat indien het vermogen van de belanghebbende en diens medebewoner meer bedraagt dan het heffingsvrije vermogen van € 31.340. Verweerder moet de door de belastinginspecteur vastgestelde aanslag inkomstenbelasting volgen.
6.1.
De jongvolwassen zoon van eiseres kan op grond van de wet niet worden aangemerkt als toeslagpartner van eiseres maar wel als medebewoner. Uit de gegevens verkregen van de BRI blijkt dat de zoon van eiseres over 2021 een vermogen had van € 33.431. Dit is hoger dan het heffingsvrije vermogen. Dit betekent dat verweerder op goede gronden heeft vastgesteld dat eiseres geen recht heeft op huurtoeslag over het jaar 2021.
6.2.
Hoewel het invoelbaar is dat eiseres het als onrechtvaardig ervaart dat in het concrete geval van haar en haar zoon geen aanspraak bestaat op huurtoeslag, is dit wel wat de wetgever welbewust heeft bepaald. Omdat de wet waarin het onderscheid tussen toeslagpartners en medebewoners is vastgelegd, de Awir, een wet in formele zin is, kan de rechtbank niet toetsen of de wet onredelijk is. Hier staat het toetsingsverbod uit artikel 12 van de Grondwet aan in de weg. De rechtbank ziet verder geen aanleiding voor een zogenoemde contra-legemtoepassing van algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht. Het is aan de wetgever – en niet aan de rechtbank – om te bezien of voor de situatie waarbij een inwonend jongvolwassen kind vermogen heeft uit een erfenis van zijn vader, een uitzondering moet worden gemaakt. Ter zitting heeft verweerder nog opgemerkt dat het Verzamelbesluit [6] , waarin het beleid over de terugvordering is neergelegd, dateert van na de toeslagenaffaire en niet heeft geleid tot een afwijking/uitzondering op dit punt.
Vertrouwensbeginsel
7. Het beroep van eiseres op het vertrouwensbeginsel, slaagt niet. Hiervoor is allereerst vereist dat verweerder een concrete uitlating en/of gedraging heeft gedaan die kan worden gekwalificeerd als een toezegging. Er is geen opname van het telefoongesprek overgelegd, zodat naar het oordeel van de rechtbank niet kan worden vastgesteld of door verweerder is toegezegd dat eiseres en haar zoon eenzelfde behandeling als toeslagpartners zouden krijgen. De rechtbank volgt verweerder verder in het standpunt dat in zijn algemeenheid aan voorlichting, gegeven via een website, brochure, de telefoon of aan de balie bij een kantoor, niet het vertrouwen kan worden ontleend dat sprake is van een positief resultaat.
Terugvordering
8. Op grond van artikel 26, tweede lid, van de Awir is het uitgangspunt dat verweerder het volledig teveel ontvangen bedrag terugvordert. Verweerder kan van volledige terugvordering afzien, indien de nadelige gevolgen van de terugvordering onevenredig zijn ten opzichte van de met die terugvordering te dienen doelen. Verweerder moet bij het besluit tot terugvordering op grond van artikel 3:4, eerste lid, van de Awb de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen afwegen [7] .
8.1.
In het Verzamelbesluit is het beleid rondom het matigen van de terugvordering van toeslagen opgenomen. Hierin is opgenomen dat alleen bijzondere omstandigheden zich verzetten tegen gehele terugvordering en dat als dergelijke omstandigheden zich voordoen en gehele terugvordering onevenredig is, verweerder kan afzien van de terugvordering of het bedrag van de terugvordering kan matigen. In het Verzamelbesluit zijn voorbeelden van bijzondere omstandigheden opgenomen.
8.2.
In het geval van eiseres is de terugvordering ontstaan doordat achteraf is gebleken dat haar zoon vermogen had en daarmee de vermogensgrens voor toeslagen overschreed. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat deze omstandigheid volgens het Verzamelbesluit geen bijzondere omstandigheid is die zich verzet tegen terugvordering. Daarnaast heeft verweerder er terecht op gewezen dat in het Verzamelbesluit uiteen is gezet dat financiële omstandigheden in beginsel geen aanleiding zijn om van terugvordering af te zien of deze te matigen. Reden hiervoor is dat eiseres verweerder kan verzoeken om een persoonlijke betalingsregeling te treffen, waarna verweerder aan de hand van de financiële gegevens van eiseres nagaat wat haar betalingscapaciteit is. De financiële situatie van eiseres kan dus ook niet als een bijzondere omstandigheid worden aangemerkt. Ook de stelling dat de vermogensgrens slechts in geringe mate is overschreden vormt niet een bijzondere omstandigheid. Dit is door de hoogste bestuursrechter geoordeeld in de uitspraak van 30 november 2022 [8] .

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is ongegrond. Wel ziet de rechtbank vanwege het zorgvuldigheidsgebrek (niet voldoen aan de hoorplicht) reden om het betaalde griffierecht door verweerder te laten vergoeden.
10. De rechtbank stelt vast dat in deze zaak geen sprake is van een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand aan eiseres. Er is daarom geen sprake van door eiseres gemaakte proceskosten als bedoeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht zodat verweerder niet in de proceskosten zal worden veroordeeld.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- bepaalt dat verweerder het betaalde griffierecht van € 50,- aan eiseres dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.H. van der Poort-Schoenmakers, rechter, in aanwezigheid van mr. C.M. van den Berg, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie artikel 7, derde en vierde lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) in samenhang met artikel 5.3. van de Wet Inkomstenbelasting 2001 (Wet IB).
2.Met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3.Zie voor wie als toeslagpartner geldt artikel 3 van de Awir in samenhang met artikel 5a, eerste lid en derde tot en met zevende lid, van de Algemene wet inzake Rijksbelastingen.
4.Zie voor wie als medebewoner geldt artikel 2, eerste lid, onder e, van de Awir.
5.Zie artikel 7, derde en vierde lid, van de Awir in samenhang met artikel 5.3. van de Wet IB.
6.Verzamelbesluit Toeslagen van 1 juli 2022 (nr. 2022-21478).
7.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 23 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3536.
8.ECLI:NL:RVS:2022:3491, r.o. 5.3.1.