In deze zaak heeft eiser, geboren op een onbekende datum en van Syrische nationaliteit, op 17 augustus 2022 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Eiser heeft op 11 december 2023 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn aanvraag. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft op 11 maart 2024 de aanvraag ingewilligd. De rechtbank heeft eiser in de gelegenheid gesteld om op dit besluit te reageren, maar eiser heeft hierop niet gereageerd. De rechtbank doet uitspraak zonder zitting op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De rechtbank overweegt dat het niet tijdig nemen van een besluit gelijkgesteld wordt met een besluit, zoals bepaald in artikel 6:2 van de Awb. Eiser heeft de Staatssecretaris rechtsgeldig in gebreke gesteld, en de beslistermijn is verstreken. De rechtbank stelt vast dat de Staatssecretaris ten onrechte niet binnen de (verlengde) beslistermijn heeft beslist op de asielaanvraag van eiser.
Eiser heeft verzocht om een bestuurlijke dwangsom, maar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in eerdere uitspraken geoordeeld dat de Staatssecretaris geen bestuurlijke dwangsom verbeurt als hij niet tijdig een besluit neemt. De rechtbank concludeert dat de Staatssecretaris geen bestuurlijke dwangsom aan eiser verschuldigd is. Het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit is niet-ontvankelijk verklaard, terwijl het beroep tegen het besluit van 11 maart 2024 ongegrond is verklaard. De rechtbank veroordeelt de Staatssecretaris in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 437,50.