ECLI:NL:RBDHA:2024:7463

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 mei 2024
Publicatiedatum
17 mei 2024
Zaaknummer
NL24.10891
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • I.A.M. van Boetzelaer - Gulyas
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de niet-ontvankelijkheidsverklaring van een asielaanvraag en het vertrouwensbeginsel in het bestuursrecht

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, wordt het beroep van eiser tegen de niet-ontvankelijkheidsverklaring van zijn asielaanvraag beoordeeld. Eiser, van Syrische nationaliteit, diende op 26 augustus 2022 een aanvraag in voor een verblijfsvergunning asiel. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid verklaarde deze aanvraag op 12 maart 2024 niet-ontvankelijk. De rechtbank behandelt het beroep op 23 april 2024, waarbij eiser en zijn gemachtigde aanwezig zijn, evenals de gemachtigde van de staatssecretaris.

De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris niet terecht de asielaanvraag niet-ontvankelijk heeft verklaard. Eiser had erop mogen vertrouwen dat zijn aanvraag inhoudelijk in Nederland zou worden behandeld, zoals aangegeven in een eerdere brief van de staatssecretaris. De rechtbank stelt vast dat er geen ondubbelzinnige toezegging is gedaan die de staatssecretaris zou kunnen rechtvaardigen in zijn besluit. Bovendien oordeelt de rechtbank dat de staatssecretaris onvoldoende heeft aangetoond dat eiser een sterke band heeft met Oostenrijk, waar hij internationale bescherming geniet. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt de staatssecretaris op om binnen zes weken opnieuw te beslissen op de asielaanvraag van eiser, met inachtneming van deze uitspraak.

De rechtbank veroordeelt de staatssecretaris ook in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 1.750. Deze uitspraak benadrukt het belang van het vertrouwensbeginsel en de zorgvuldigheid die de staatssecretaris moet betrachten bij het beoordelen van asielaanvragen, vooral in het licht van de belangen van minderjarige asielzoekers.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.10891

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 mei 2024 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. M. Luijendijk),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

(gemachtigde: mr. T.J.M. Schilder).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de niet-ontvankelijkheidsverklaring van de asielaanvraag. Eiser stelt van Syrische nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] 2005. Hij heeft op 26 augustus 2022 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. De staatssecretaris heeft met het bestreden besluit van 12 maart 2024 deze aanvraag niet-ontvankelijk verklaard.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep, samen met de zaak NL24.10892, op 23 april 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de staatssecretaris.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de staatssecretaris terecht de asielaanvraag van eiser niet-ontvankelijk heeft verklaard. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. Het beroep is gegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Had eiser erop mogen vertrouwen dat zijn asielaanvraag in Nederland inhoudelijk behandeld zou worden?
4. Eiser stelt dat hem is toegezegd dat zijn asielaanvraag in Nederland inhoudelijk zou worden behandeld. Dit blijkt uit de brief van de staatssecretaris van 23 oktober 2023 waarin staat dat hij is opgenomen in het project BAA (Bespoediging Afdoening Asiel). Op de zitting heeft eiser toegelicht dat een medewerker van de Raad voor Rechtsbijstand aangaf dat in de BAA-procedure slechts inhoudelijk wordt getoetst op inwilliging op grond van het Syrië-beleid. Ook uit de praktijk blijkt dat asielaanvragen van vreemdelingen in de BAA-procedure inhoudelijk worden behandeld. De staatssecretaris heeft zijn aanvraag dus niet niet-ontvankelijk kunnen verklaren.
4.1.
De rechtbank overweegt dat uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) volgt dat voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel nodig is dat er aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. [1]
4.2.
De rechtbank is van oordeel dat eisers beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt. Er is namelijk geen sprake van een concrete, ondubbelzinnige toezegging waaruit blijkt dat eisers asielaanvraag
inhoudelijkzou worden behandeld in Nederland. In de brief van de staatssecretaris van 23 oktober 2023 staat dat eisers asielaanvraag wordt behandeld binnen het landelijke versnellingsproject BAA. Hieruit volgt volgens de rechtbank niet ondubbelzinnig dat eisers asielverzoek ook
inhoudelijkzou worden behandeld. Bovendien heeft de staatssecretaris in zowel het bestreden besluit als op de zitting toegelicht dat personen op basis van enkel hun nationaliteit in de BAA-procedure worden opgenomen, maar dat nog niet naar andere kenmerken wordt gekeken. Als bijvoorbeeld, zoals in het geval van eiser, gedurende de procedure blijkt dat de vreemdeling al internationale bescherming geniet in een ander EU-land, dan kan de vreemdeling alsnog in een ander spoor worden opgenomen of kan zijn asielaanvraag in de BAA-procedure niet-ontvankelijk worden verklaard. Deze beroepsgrond slaagt dus niet.
Stelt de staatssecretaris terecht dat eiser nog internationale bescherming geniet in Oostenrijk?
5. Eiser stelt dat zijn verblijfsrecht in Oostenrijk niet meer geldig is. Zijn vergunning zou namelijk na zes maanden verlopen en hij heeft niet om verlenging verzocht. Hoewel er een Eurodac-treffer is en de Oostenrijkse autoriteiten hebben gemeld dat eiser in Oostenrijk subsidiaire bescherming geniet, is hij hier toch niet zeker van. Zijn advocaat en voogd in Oostenrijk hebben destijds namelijk aangegeven dat zijn verblijfsrecht niet zou worden verlengd. De staatssecretaris had hier meer onderzoek naar moeten doen.
5.1.
De rechtbank overweegt dat uit vaste jurisprudentie van de Afdeling blijkt dat de staatssecretaris in beginsel mag afgaan op informatie van een andere lidstaat, zoals een Eurodac-resultaat. Daarvoor is van belang dat het tijdsverloop sinds het onderzoek in het Eurodac-systeem beperkt is. Verder dient uit de informatie duidelijk te worden wat de verblijfsrechtelijke positie van de vreemdeling bij terugkeer is. Indien het resultaat uit het Eurodac-onderzoek onvoldoende recent is of onvoldoende verblijfsrechtelijke informatie over de vreemdeling bevat, dient de staatssecretaris nader onderzoek te doen naar de vraag of de vreemdeling nog steeds over een door de desbetreffende lidstaat afgegeven geldige verblijfsvergunning dan wel een andere toestemming tot verblijf beschikt. [2]
5.2.
De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt stelt dat eiser internationale bescherming geniet in Oostenrijk. De staatssecretaris heeft namelijk op 12 februari 2024 navraag gedaan bij de Oostenrijkse autoriteiten of eiser (nog) internationale bescherming geniet in Oostenrijk. Op de zitting heeft de staatssecretaris toegelicht dat gekozen is om navraag te doen, omdat de Eurodac-treffer van 26 augustus 2022 onvoldoende recent was. De Oostenrijkse autoriteiten hebben op 19 februari 2024 bevestigd dat eiser aldaar internationale bescherming geniet. Nu het bestreden besluit dateert van 12 maart 2024, is het door de staatssecretaris verrichte (nadere) onderzoek voldoende actueel. Ook biedt het voldoende duidelijkheid over de verblijfsrechtelijke positie van eiser bij terugkeer naar Oostenrijk. Met de enkele stelling van eiser dat zijn advocaat en voogd in Oostenrijk hebben aangegeven dat zijn status na zes maanden zou verlopen en dat deze niet verlengd zou kunnen worden, heeft eiser niet de juistheid van de informatie van de Oostenrijkse autoriteiten in twijfel kunnen trekken. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Stelt de staatssecretaris terecht dat eiser een sterke band heeft met Oostenrijk?
6. Eiser stelt dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt stelt dat zijn band met Oostenrijk sterker is dan met Nederland en dat hij daarom kan terugkeren naar Oostenrijk. De nadelige gevolgen van het besluit voor hem zijn namelijk onevenredig in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen. Hij is namelijk een zeer jonge volwassene die nog graag steunt op en voor advies en sociale contacten afhankelijk is van zijn familieleden in Nederland. Er is geen rekening gehouden met het feit dat eiser al sinds augustus 2022 in Nederland is en op het moment van zijn asielaanvraag minderjarig was. Hij heeft bovendien langer in Nederland verbleven dan in Oostenrijk en zijn familieleden wonen in Nederland. Verder heeft de procedure zo lang geduurd door toedoen van de staatssecretaris. Tot slot heeft eiser geen enkele band opgebouwd met Oostenrijk. Hij wilde namelijk helemaal geen vingerafdrukken afstaan in Oostenrijk en is al voordat hij een internationale beschermingsstatus kreeg in Oostenrijk naar Nederland gegaan.
6.1.
De staatssecretaris stelt dat eiser een zodanige band met Oostenrijk heeft dat het voor hem redelijk is om naar dat land te gaan. Eiser beschikt namelijk over internationale bescherming in Oostenrijk en dat maakt zijn band met Oostenrijk nu eenmaal sterker dan die met Nederland. Ter onderbouwing verwijst eiser naar de uitspraak van de Afdeling van 24 juni 2022. [3] Dat eiser hier in Nederland familie heeft, kan daar dus niet aan af doen. Bovendien wist eiser dat hij internationale bescherming in Oostenrijk had en dus had hij er niet vanuit mogen gaan dat hij in Nederland zou mogen verblijven. Dat eiser in Oostenrijk geen netwerk heeft opgebouwd en in Nederland naar school is gegaan, maakt dat niet anders. Eiser heeft er namelijk zelf voor gekozen om gedurende zijn lopende aanvraag voor internationale bescherming in Oostenrijk naar Nederland te gaan. Dat eiser lang heeft moeten wachten op zijn beslissing, maakt de zaak niet anders. Het was immers niet mogelijk om zijn aanvraag vanwege zijn minderjarigheid eerder af te doen in spoor 2.
6.2.
De rechtbank overweegt dat uit vaste rechtspraak van de Afdeling blijkt dat in principe alleen al omdat een vreemdeling in een lidstaat van de Europese Unie is erkend als vluchteling of een subsidiaire beschermingsstatus heeft, de staatssecretaris ervan uit mag gaan dat de vreemdeling een zodanige band heeft met dat land dat het voor die vreemdeling redelijk is daar naar toe te gaan. Dat staat in artikel 3.106a, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000). De staatssecretaris moet echter van dit uitganspunt afwijken als sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden die tot een andere conclusie leiden. Zo staat in artikel 3.106a, derde lid, van het Vb 2000 dat bij de beoordeling of sprake is van een band als bedoeld in het tweede lid, alle relevante feiten en omstandigheden betrokken moeten worden, waaronder de aard, duur en omstandigheden van het eerdere verblijf. [4] Ook de belangen van het kind als bedoeld in artikel 24 van het EU-Handvest moeten hierin worden gelezen. [5]
6.3.
De rechtbank is van oordeel dat de staatssecretaris onvoldoende gemotiveerd heeft gesteld dat eiser een zodanige band heeft met Oostenrijk dat het voor hem redelijk is om naar dat land te gaan. De staatssecretaris heeft namelijk niet kenbaar in de afweging betrokken dat eiser op het moment van zijn asielaanvraag minderjarig was en dat in de procedure van eiser – zoals toegegeven door de staatssecretaris op de zitting – zaken langs elkaar heen hebben gelopen waardoor de procedure van eiser langer heeft geduurd dan nodig. De staatssecretaris heeft dit lange tijdsverloop, de worteling die daardoor is ontstaan in Nederland en de gevolgen daarvan voor eiser onvoldoende kenbaar betrokken. De staatssecretaris heeft namelijk enkel overwogen dat het vervelend is dat eisers procedure lang heeft geduurd, maar dat eiser wist van zijn internationale beschermingsstatus in Oostenrijk en er dus niet van uit mocht gaat in Nederland te kunnen blijven. Ook heeft de staatssecretaris in het besluit overwogen dat ondanks dat eiser familie heeft in Nederland, het “nu eenmaal” zo is dat eiser een sterkere band heeft met Oostenrijk, omdat hij daar internationale bescherming geniet. Ook dit suggereert dat de familiebanden van eiser in Nederland niet daadwerkelijk in de afweging zijn betrokken. Deze beroepsgrond slaagt dus.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is gelet op dat wat in 6.3 is geoordeeld gegrond. De staatssecretaris heeft namelijk onvoldoende gemotiveerd dat eiser een zodanige band heeft met Oostenrijk dat van hem verwacht mag worden terug te keren naar dat land. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit en draagt de staatssecretaris op een nieuw besluit op eisers asielaanvraag te nemen met inachtneming van deze uitspraak. De staatssecretaris krijgt daarvoor een termijn van zes weken.
8. Omdat het beroep gegrond is, veroordeelt de rechtbank de staatssecretaris de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.750 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt de staatssecretaris op om binnen zes weken opnieuw te beslissen op de asielaanvraag van eiser met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.750.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.A.M. van Boetzelaer - Gulyas, rechter, in aanwezigheid van mr. V. Bouman, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.ABRvS 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1694.
2.ABRvS 1 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2441, r.o. 5.
3.ABRvS 24 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1788.
4.ABRvS 1 februari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:326, r.o. 3 en 3.1.
5.ABRvS 31 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1270.