ECLI:NL:RBDHA:2024:7528

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 mei 2024
Publicatiedatum
21 mei 2024
Zaaknummer
NL24.19538
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring op grond van de Vreemdelingenwet 2000 en de rechtmatigheid van de maatregel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 mei 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van eiser, opgelegd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De maatregel is gebaseerd op artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b en c, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Eiser heeft tegen het besluit van 4 mei 2024 beroep ingesteld, waarbij hij tevens een verzoek om schadevergoeding heeft ingediend. Tijdens de zitting op 14 mei 2024, die via een beeldverbinding plaatsvond, hebben zowel eiser als zijn gemachtigden alsook de gemachtigde van de staatssecretaris deelgenomen.

De rechtbank heeft overwogen dat eiser op 13 mei 2024 zijn asielaanvraag heeft ingetrokken, waardoor de grondslag voor de maatregel van bewaring niet meer zou kloppen. Echter, volgens de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State had de staatssecretaris tot 15 mei 2024 de tijd om de grondslag te wijzigen. Aangezien de rechtbank op 14 mei 2024 het onderzoek sloot, was de bewaring op dat moment niet onrechtmatig. De rechtbank heeft de beroepsgrond van eiser verworpen.

De staatssecretaris heeft de maatregel van bewaring onderbouwd met verschillende zware en lichte gronden, waaronder het onttrekken aan toezicht en het gebruik van valse documenten. Eiser heeft enkele van deze gronden betwist, maar de rechtbank oordeelde dat de niet-betwiste zware gronden voldoende waren om de maatregel te rechtvaardigen. De rechtbank heeft ook de vraag van een lichter middel, zoals een meldplicht, behandeld en geconcludeerd dat de staatssecretaris voldoende had gemotiveerd waarom dit niet mogelijk was. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.19538

uitspraak van enkelvoudige kamer van 17 mei 2024 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. M. Pater),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

(gemachtigde: mr. N. Mikolajczyk).

Procesverloop

Bij het bestreden besluit van 4 mei 2024 heeft de staatssecretaris aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 14 mei 2024 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Aan de zitting hebben eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de staatssecretaris deelgenomen.

Overwegingen

Grondslag
1. Eiser heeft op de zitting aangegeven dat hij zijn asielaanvraag heeft ingetrokken op 13 mei 2024 en dat daardoor de grondslag van de maatregel van bewaring niet meer klopt.
1.1.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft de staatssecretaris twee dagen om de grondslag van bewaring te wijzigen. [1] De staatssecretaris dient de grondslag van de bewaring dus uiterlijk op 15 mei 2024 te wijzigingen. Ten tijde van het sluiten van het onderzoek, op 14 mei 2024, zat eiser dus nog op de juiste grondslag in bewaring en was de bewaring niet onrechtmatig. De beroepsgrond slaagt niet.
Gronden van de maatregel
2. De staatssecretaris baseert de maatregel op artikel 59b, eerste lid,
aanhef en onder b, van de Vw 2000 (b-grond). Hij stelt zich op het standpunt dat de
bewaring noodzakelijk is met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn
voor beoordeling van een asielaanvraag. De staatssecretaris heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb 2000), als zware gronden vermeld dat eiser:
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3g. in het Nederlandse rechtsverkeer gebruik heeft gemaakt van valse of vervalste documenten;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld;
4f. arbeid heeft verricht in strijd met de Wet arbeid vreemdelingen.
De staatssecretaris heeft op de zitting lichte grond 4c laten vallen.
2.1.
Eiser betwist zware gronden 3d, 3g en 3i. Ook betwist eiser lichte gronden 4d, 4e en 4f.
2.2.
Wat eiser heeft aangevoerd geeft geen aanleiding de gronden van de maatregel van bewaring onvoldoende te achten. Eiser heeft zware gronden 3b en 3d niet betwist, deze gronden zijn voldoende om de maatregel van bewaring te kunnen dragen. Daarnaast mocht ook lichte grond 4e ten grondslag worden gelegd aan de maatregel. Het is namelijk niet in geschil dat deze grond feitelijk juist is. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat de staatssecretaris voldoende heeft gemotiveerd waarom hierdoor een risico op onttrekking aan het toezicht bestaat. De staatssecretaris heeft zich namelijk terecht op het standpunt gesteld dat door gebruik te maken van valse of vervalste documenten, eiser zich aan het toezicht onttrekt. Aangezien de maatregel kan worden gedragen door de gronden 3b, 3d en 4e, hoeft de rechtbank wat eiser in het kader van de overige gronden heeft aangevoerd niet te bespreken. De beroepsgrond slaagt niet.
Artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000
3. De staatssecretaris baseert de maatregel ook op artikel 59b, eerste lid, aanhef en
onder c, van de Vw 2000 (c-grond). Hij stelt zich op het standpunt dat eiser (1°) in bewaring
werd gehouden in het kader van een terugkeerprocedure uit hoofde van de
Terugkeerrichtlijn, (2°) reeds de mogelijkheid van toegang tot de asielprocedure heeft gehad
en (3°) op redelijke gronden kan worden aangenomen dat hij de aanvraag louter heeft
ingediend om de uitvoering van het terugkeerbesluit uit te stellen of te verijdelen.
3.1.
De rechtbank heeft ambtshalve de c-grond op zitting aan de orde gesteld. De rechtbank geeft hier echter verder geen oordeel over, omdat de b-grond afzonderlijk voldoende is om de maatregel van bewaring te dragen [2] en deze grondslag is gelet op rechtsoverweging 2.2 rechtmatig.
Lichter middel
4. Eiser voert aan dat de staatssecretaris onvoldoende heeft gemotiveerd waarom geen lichter middel kan worden toegepast, zoals bijvoorbeeld een meldplicht. Eiser heeft namelijk aangegeven dat hij wil terugkeren naar Turkije en begrijpt dat hij niet in Nederland kan blijven.
4.1.
De staatssecretaris stelt zich terecht op het standpunt dat uit de gronden van de maatregel van bewaring een risico op onttrekking aan het toezicht volgt en in dit geval geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. De staatssecretaris heeft dit ook voldoende gemotiveerd in het besluit, waarbij de staatssecretaris is ingegaan op de individuele omstandigheden van eiser. Eiser heeft niet geconcretiseerd waarom de motivering van de staatssecretaris onvoldoende is. De beroepsgrond slaagt niet.
Ambtshalve toets
5. Los van de door eiser aangevoerde gronden, ziet de rechtbank in de door de
staatssecretaris en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan
de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan. [3]

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.W.B. Heijmans, rechter, in aanwezigheid van mr. K.H.M.M. Otten, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.ABRvS 12 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1082.
2.Zie ABRvS 13 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1528.
3.Vergelijk HvJEU 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858.