ECLI:NL:RBDHA:2024:7941

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 mei 2024
Publicatiedatum
27 mei 2024
Zaaknummer
NL24.20349
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige bewaring en onmiddellijke invrijheidstelling van een Algerijnse vreemdeling na intrekking asielaanvraag

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 mei 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring van een Algerijnse vreemdeling. De vreemdeling, eiser, had op 12 mei 2024 een maatregel van bewaring opgelegd gekregen op grond van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft beroep ingesteld tegen deze maatregel, die tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser op 19 mei 2024 heeft aangegeven zijn asielaanvraag niet langer te willen handhaven, maar dat hij niet tijdig in de gelegenheid is gesteld om zijn aanvraag formeel in te trekken. Dit heeft geleid tot de conclusie dat de maatregel van bewaring onrechtmatig is geworden vanaf 20 mei 2024. De rechtbank heeft geoordeeld dat de belangen van eiser zwaarder wegen dan die van de verweerder, en heeft besloten om het beroep buiten aanwezigheid van eiser te behandelen, in het belang van een spoedige uitspraak. De rechtbank heeft de onmiddellijke invrijheidstelling van eiser gelast en de opheffing van de maatregel bevolen, alsook een schadevergoeding van € 500,- toegekend. De rechtbank heeft tevens de proceskosten van eiser vergoed tot een bedrag van € 1.750,00. De uitspraak is gedaan door mr. S. van Lokven, rechter, en is openbaar gemaakt op 24 mei 2024.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.20349

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. F.W. Verweij),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. R.P.G. van Bel).

Procesverloop

Op 12 mei 2024 heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vreemdelingenwet 2000 opgelegd.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen de oplegging van de maatregel. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 22 mei 2024 op zitting behandeld. De gemachtigden van beide partijen zijn verschenen. Eiser heeft geen afstand gedaan van zijn recht om in persoon te worden gehoord, maar is niet verschenen. Op 16 mei 2024 is een transportorder aangemaakt om vervoer te regelen zodat eiser de behandeling ter zitting kan bijwonen. Eiser zou op 19 mei 2024 worden overgebracht naar het DTC Schiphol om te worden gehoord op zijn asielaanvraag. Deze aantekening is geplaatst op de zittingslijst van de rechtbank, die de rechtbank aan het DTC Rotterdam heeft verzonden. Uit het dossier blijkt dat eiser op 19 mei 2024 niet is vervoerd naar het DTC Schiphol, maar onafgebroken heeft verbleven in het DTC Rotterdam. De rechtbank heeft voorafgaand aan de behandeling van het beroep ter zitting, die was geagendeerd om 13:00 uur, de transportorder voor 22 mei 2024 die zag op vervoer van het DTC Rotterdam naar de zittingsplaats Roermond niet ingetrokken of gewijzigd. Bij aanvang van de bewaringszitting om 10:15 uur heeft de rechtbank bij de parketpolitie geverifieerd of alle vreemdelingen van wie die dag de beroepen werden behandeld reeds aanwezig waren. Aan de rechtbank is, onder meer, medegedeeld dat eiser niet aanwezig was en dat eiser niet was vervoerd naar de rechtbank terwijl eiser verbleef op het DTC Rotterdam. Uit navraag door de voorzitter is gebleken dat eiser omstreeks 16:15 uur alsnog zou kunnen verschijnen. De gemachtigde van eiser heeft desgevraagd aangegeven eiser niet te kunnen bijstaan om 16:15 uur. De rechtbank was ook niet in de gelegenheid om het beroep van eiser om 16:15 uur te behandelen, dan wel het beroep in aanwezigheid van beide gemachtigden om 13:00 uur te behandelen en eiser later die dag in persoon te horen. De rechtbank heeft op 22 mei 2024 vijftien bewaringsberoepen en vier beroepen gericht tegen een terugkeerbesluit/inreisverbod aansluitend geagendeerd en dient al deze beroepen te behandelen voordat om 19:00 uur het gebouw van de rechtbank sluit. De rechtbank heeft om 11:07 uur beslist dat eiser niet alsnog naar de rechtbank dient te worden vervoerd.
Ten tijde van het openen van het onderzoek ter zitting om 13:00 uur heeft de rechtbank aan gemachtigden toegelicht dat eiser ten onrechte niet is vervoerd naar de rechtbank en dat de rechtbank het beroep buiten aanwezigheid van eiser zal behandelen en na afloop het onderzoek ter zitting zal sluiten zonder dat eiser gebruik heeft kunnen maken van zijn recht om te worden gehoord omdat de rechtbank het in het belang van eiser acht om zo spoedig mogelijk uitspraak te doen.

Overwegingen

1. Eiser stelt de Algerijnse nationaliteit te hebben en te zijn geboren op [geboortedatum] 1997.
2. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de bewaring noodzakelijk is met het oog op de vaststelling van de identiteit of nationaliteit van eiser en met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor beoordeling van een asielaanvraag. Verweerder heeft als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3e. in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt over zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
3. Eiser heeft onder meer aangevoerd dat de maatregel te laat is omgezet en daardoor onrechtmatig is geworden. Deze beroepsgrond slaagt. Eiser is in bewaring gesteld op de zogenoemde asielgrondslag. Op zondag 19 mei 2024 zou eiser vanuit het DTC Rotterdam naar het DTC Schiphol worden gebracht om daar te worden gehoord op zijn asielaanvraag. Dit vervoer heeft niet plaatsgevonden omdat eiser te kennen heeft gegeven zijn asielaanvraag niet langer te willen handhaven en daarom niet naar het DTC Schiphol vervoerd wilde worden. Verweerder heeft op dinsdag 21 mei 2024 een vertrekgesprek met eiser gehouden en gevraagd naar de redenen van eiser om te weigeren naar het DTC Schiphol te gaan. Eiser heeft in dit vertrekgesprek aangegeven dat hij geen asielaanvraag zou hebben ingediend als hij had geweten dat hij in bewaring zou worden gehouden. De regievoerder heeft vervolgens aan eiser medegedeeld dat op korte termijn een gesprek zou volgen met een medewerker van de KMar en dat eiser dan een formulier zou moeten ondertekenen om te bevestigen dat hij zijn asielaanvraag intrekt en dat daarna de bewaringsmaatregel zou worden omgezet in verband met het vertrek naar Algerije.
De rechtbank overweegt dat verweerder op grond van vaste jurisprudentie – in beginsel – een termijn van 48 uur heeft om een maatregel op te heffen en een opvolgende maatregel op een andere grondslag op te leggen. De rechtbank overweegt dat de aanvang van deze termijn niet afhankelijk kan zijn van het moment waarop verweerder eiser in de gelegenheid stelt om zijn asielaanvraag formeel in te trekken door het daartoe geëigende formulier te ondertekenen. De rechtbank stelt ook vast dat ten tijde van het onderzoek ter zitting op 22 mei 2024 de asielaanvraag nog niet is ingetrokken, terwijl eiser reeds op 19 mei 2024 kenbaar heeft gemaakt zijn asielaanvraag niet te willen handhaven. De rechtbank overweegt dat op het moment waarop eiser aangeeft dat hij zijn asielaanvraag wil intrekken, hij ook onverwijld daartoe in staat moet worden gesteld. Dat is in het onderhavige geval niet gebeurd. Niet valt in te zien waarom verweerder, gelet op de concrete feiten en omstandigheden in deze procedure, een termijn van 48 uur zou moeten krijgen om de huidige maatregel op te heffen en een opvolgende maatregel op te leggen en deze termijn van 48 uur pas zou gaan lopen nadat eiser in de gelegenheid is gesteld om zijn asielaanvraag formeel in te trekken en dit ook daadwerkelijk doet. Op het moment dat eiser uit dat hij zijn asielaanvraag niet handhaaft, dient de maatregel niet langer het doel dat met oplegging van de maatregel is beoogd. Op dat moment heeft verweerder 48 uur om zich te beraden of er aanleiding is om eiser op een andere grondslag in bewaring te stellen. Deze termijn is in de onderhavige procedure overschreden zodat de tenuitvoerlegging van de maatregel onrechtmatig is geworden. De rechtbank leidt uit de uitspraak van de Afdeling van 23 december 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:2963) af dat de maatregel onrechtmatig moet worden geacht met ingang van de dag nadat eiser heeft geuit dat eiser zijn asielaanvraag niet wil handhaven. In deze uitspraak heeft de Afdeling namelijk onder meer het navolgende overwogen:
(…)

2. In hun eerste grief klagen de vreemdelingen terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de inbewaringstelling van de vader vanaf 17 oktober 2021 onrechtmatig is geworden. Omdat de vader zijn asielwens op 14 oktober 2021 heeft geuit, had de staatssecretaris de grondslag van de bewaring uiterlijk op 16 oktober 2021 moeten wijzigen naar artikel 59b van de Vw 2000. Omdat de staatssecretaris dat niet heeft gedaan, is de maatregel vanaf 15 oktober 2021 tot aan het einde van de maatregel onrechtmatig geworden. De Afdeling verwijst ter vergelijking naar haar uitspraak van 7 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:705.

(…)
4. De rechtbank overweegt dat de Afdeling deze uitspraak meerdere malen heeft bevestigd en meest recent op 6 mei 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:1869). In de onderhavige procedure leidt dit tot de conclusie dat de maatregel vanaf 20 mei 2024 onrechtmatig is geworden. De rechtbank zal eiser dus in vrijheid stellen en de maatregel opheffen.
5. Omdat de rechtbank bij de bestudering van het dossier voorafgaand aan de behandeling ter zitting was gebleken dat er een aanzienlijke kans bestond dat de rechtbank eiser in vrijheid zou moeten stellen omdat de maatregel op enig moment onrechtmatig was geworden, heeft de rechtbank besloten om het beroep buiten aanwezigheid van eiser te behandelen. De rechtbank realiseert zich dat aan het aanwezigheidsrecht van eiser zodanig veel gewicht toekomt dat het niet in persoon ter zitting horen zonder dat eiser afstand heeft gedaan van dit recht reeds tot opheffing van de maatregel zou moeten leiden. De rechtbank heeft het echter in het belang van eiser geacht om desondanks het beroep te behandelen en aansluitend het onderzoek ter zitting te sluiten om heden uitspraak te kunnen doen. Verweerder heeft terecht aangegeven dat het wellicht mogelijk zou zijn om eiser op een andere dag te horen en gelet op de datum van het instellen van het beroep zou dat in beginsel mogelijk zijn geweest. De rechtbank is er echter van uit gegaan dat eiser meer belang hecht aan de invrijheidstelling dan aan het in persoon gehoord worden door de rechtbank omtrent de redenen waarom hij in vrijheid wil worden gesteld. Bovendien is de rechtbank verplicht om een onrechtmatige inbewaringstelling onmiddellijk te beëindigen. De rechtbank heeft geen mondelinge uitspraak gedaan om alle ter zitting door beide partijen aangedragen argumenten grondiger te kunnen beoordelen en haar uitspraak schriftelijk te kunnen motiveren. Dit neemt niet weg dat de rechtbank zo spoedig mogelijk uitspraak moet doen om eiser in vrijheid te stellen en het horen van eiser op een andere dag brengt onvermijdelijk tijdsverloop met zich mee.
6. De rechtbank acht de maatregel tot aan 20 mei 2024 niet onrechtmatig. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat de stukken van het strafrechtelijk vooronderzoek niet in het dossier zijn gevoegd en er daarom vanuit gegaan moet worden dat dit strafrechtelijk vooronderzoek onrechtmatig is en reeds daarom de oplegging van de maatregel onrechtmatig is. Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank zal het strafrechtelijk vooronderzoek, anders dan de Afdeling, wel betrekken bij de rechtmatigheidsbeoordeling van een bewaringsmaatregel. De rechtbank doet dit echter – in beginsel – uitsluitend indien de vreemdeling aansluitend aan een strafrechtelijk voortraject wordt overgedragen aan de vreemdelingenketen. Dat is in deze procedure niet aan de orde omdat eiser na het strafrechtelijk voortraject eerst op strafrechtelijke gronden gedetineerd is geweest. Uit het uittreksel uit de Justitiële Documentatie blijkt dat eiser van 17 april 2024 tot aan overname door de vreemdelingenketen op strafrechtelijke gronden in detentie heeft verbleven in verband met de tenuitvoerlegging van een vervangende hechtenis van 50 uren taakstraf die door de politierechter op 6 februari 2023 is opgelegd terzake een bedreiging, opzetheling en meerdere (winkel-)diefstallen. Eiser heeft weliswaar terecht gesteld dat eiser ook in deze situatie mogelijke gebreken in een strafrechtelijk voortraject niet zelf ter toetsing kan voorleggen aan de strafrechter en eiser op deze wijze wel in de macht van de autoriteiten is gebracht en gebleven. De rechtbank acht een strafrechtelijk voortraject dat wordt onderbroken door de tenuitvoerlegging van een reeds opgelegde straf echter in een te ver verwijderd verband staan ten opzichte van de uiteindelijke overname door de strafrechtketen. Het aanbod van verweerder om eventuele stukken van een strafrechtelijk voortraject alsnog te overleggen wordt dus gepasseerd omdat de rechtbank deze stukken niet bij de rechtmatigheidsbeoordeling zal betrekken.
De rechtbank merkt hierbij op dat overigens in het geheel niet blijkt of er sprake is van “een strafrechtelijk voortraject” omdat eiser zelf niet heeft verklaard welke feiten en omstandigheden zijn voorafgegaan aan de tenuitvoerlegging van de eerder genoemde vervangende hechtenis.
7. De rechtbank overweegt voorts het onttrekkingsrisico in de maatregel voldoende is onderbouwd. Verweerder heeft ter zitting gronden 3e en 3i laten vallen en heeft voorts terecht aangegeven dat 3a en 3c feitelijk juist zijn. De afwijzing van de eerdere asielaanvraag van eiser staat in rechte vast en vast staat ook dat eiser niet heeft voldaan aan de vertrekplicht die voortvloeit uit het terugkeerbesluit dat deel uitmaakt van die meeromvattende beschikking. Dat eiser thans op de asielgrondslag in bewaring is gesteld, betekent niet dat deze grond niet het onttrekkingsrisico kan onderbouwen en mede redengevend kan zijn om eiser in bewaring te stellen gedurende een nieuwe asielprocedure. Deze twee zware gronden zijn voldoende om in beginsel de maatregel te kunnen dragen. Verder is voldoende deugdelijk onderzocht of kon worden volstaan met de oplegging van een lichter middel en is ook goed gemotiveerd waarom is besloten om de maatregel op te leggen en niet is volstaan met een lichter middel.
8. De rechtbank komt wel tot de conclusie dat de ophouding op de verkeerde grondslag heeft plaatsgevonden omdat verweerder over een kopie van het paspoort van eiser beschikt en de identiteit van eiser dus vaststond ten tijde van de ophouding. De rechtbank neemt in ieder geval aan dat verweerder deze kopie niet zou bijvoegen bij de lp-aanvraag als niet van de juistheid hiervan zou worden uitgegaan en deze lp-aanvraag is ingediend terwijl eiser nog op strafrechtelijke gronden was gedetineerd en dus voorafgaand aan de vreemdelingrechtelijke ophouding.
9. De rechtbank stelt ook vast dat verweerder de motiveringsplicht heeft geschonden.
De rechtbank leidt uit de uitspraak van de Afdeling van 15 november 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:4180) af dat de Afdeling het Verdragsrecht en Unierecht aldus uitlegt dat de concrete redenen waarom tot inbewaringstelling wordt overgegaan schriftelijk worden medegedeeld in de taal die de vreemdeling verstaat. De Afdeling heeft in deze uitspraak onder meer het navolgende overwogen:
(…)
Een schriftelijk stuk waarin de rechtsmiddelen en de mogelijkheid van gratis rechtsbijstand staan vermeld en waarin een overzicht is opgenomen van de van toepassing zijnde juridische en feitelijke gronden van de bewaring, is voldoende. Feitelijke en nadere toelichting van de gronden is daarbij niet noodzakelijk; de staatssecretaris kan daarvoor verwijzen naar de maatregel van bewaring (zie de uitspraak van de Afdeling van 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829, onder 5 en 7).
(….)
De rechtbank overweegt dat de overweging dat ook “
de van toepassing zijndejuridische en feitelijke gronden van de bewaring” moeten zijn opgenomen, bezwaarlijk anders worden begrepen dan dat een algemene schriftelijke folder niet volstaat. Het belang dat hiermee is gediend is ook evident.
De eis van schriftelijke vastlegging van de concrete juridische en feitelijke gronden in een
taal die de vreemdeling verstaat waarborgt immers niet alleen dat de vreemdeling wordt
geïnformeerd over waarom juist hij/zij in bewaring wordt gesteld. Door deze gronden schriftelijk vast te leggen wordt immers ook verzekerd dat deze gronden niet na de mondelinge toelichting van de maatregel kunnen worden gewijzigd en/of aangevuld. Er is dus sprake van een gebrek en op grond van deze Afdelingsuitspraak leidt dit op zichzelf niet tot opheffing van de maatregel, maar dient een belangenafweging plaats te vinden.
10. Partijen hebben ter zitting desgevraagd hun belangen bij de opheffing dan wel handhaving van de maatregel toegelicht. De rechtbank overweegt dat in dit concrete geval de belangen van verweerder prevaleren. De rechtbank kent hierbij doorslaggevend belang toe aan de zogenoemde “tijdlijn” van alle procedures van eiser die in de maatregel is weergegeven.
11. De rechtbank concludeert dat de omstandigheid dat de ophouding op de onjuiste grondslag heeft plaatsgevonden en de omstandigheid dat verweerder de informatieplicht heeft geschonden tezamen bezien de oplegging van de maatregel niet onrechtmatig maken. De rechtbank acht zoals hiervoor overwogen de maatregel met ingang van 20 mei 2024 onrechtmatig.
12. De rechtbank zal de onmiddellijke invrijheidstelling van eiser gelasten en de opheffing van de maatregel bevelen. Eiser komt tevens in aanmerking voor schadevergoeding en de rechtbank zal bij de bepaling van de hoogte hiervan uitgaan van de standaardmatig toegekende bedragen en dus een bedrag van € 100,-- per dag toekennen.
De rechtbank zal tevens een proceskostenveroordeling uitspreken en daarbij ook de standaardmatig toegekende bedragen en punten hanteren.
13. Beslist wordt als volgt.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- gelast de onmiddellijke invrijheidstelling van eiser;
- beveelt de onmiddellijke opheffing van de maatregel;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser van € 500,- te betalen door de griffier en beveelt de tenuitvoerlegging daarvan;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.750,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. van Lokven, rechter, in aanwezigheid van mr. M.B.J. Schreijen, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op: 24 mei 2024.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.