Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], eiser
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
Procesverloop
Overwegingen
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3e. in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt over zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
2. In hun eerste grief klagen de vreemdelingen terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de inbewaringstelling van de vader vanaf 17 oktober 2021 onrechtmatig is geworden. Omdat de vader zijn asielwens op 14 oktober 2021 heeft geuit, had de staatssecretaris de grondslag van de bewaring uiterlijk op 16 oktober 2021 moeten wijzigen naar artikel 59b van de Vw 2000. Omdat de staatssecretaris dat niet heeft gedaan, is de maatregel vanaf 15 oktober 2021 tot aan het einde van de maatregel onrechtmatig geworden. De Afdeling verwijst ter vergelijking naar haar uitspraak van 7 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:705.
de van toepassing zijndejuridische en feitelijke gronden van de bewaring” moeten zijn opgenomen, bezwaarlijk anders worden begrepen dan dat een algemene schriftelijke folder niet volstaat. Het belang dat hiermee is gediend is ook evident.