In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, uitspraak gedaan over de niet-ontvankelijkheid van het beroep van eiser tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser had beroep ingesteld tegen het besluit van 30 augustus 2023, waarin hem werd meegedeeld dat zijn tijdelijke bescherming eindigde. Echter, na de intrekking van het bestreden besluit door de staatssecretaris op 23 februari 2024, handhaafde eiser zijn beroep. De rechtbank oordeelde dat er op het beroep beslist kon worden zonder zitting, omdat de uitkomst kennelijk vaststond. Eiser stelde dat hij nog belang had bij het voortzetten van het beroep, maar de rechtbank verwees naar een eerdere uitspraak van 16 april 2024, waarin was geoordeeld dat dit niet kon worden gevolgd. De rechtbank concludeerde dat het beroep kennelijk niet-ontvankelijk was wegens gebrek aan procesbelang, aangezien er na de intrekking van het bestreden besluit een nieuw terugkeerbesluit was genomen. Desondanks werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten die eiser had gemaakt, vastgesteld op € 875, omdat het beroep op het moment van instellen terecht was. De uitspraak werd gedaan door rechter M.L. Weerkamp, in aanwezigheid van griffier A.S. Hamans, en openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl.