In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over tijdelijke bescherming. Eiser, vertegenwoordigd door mr. J.M. Bell, had beroep ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarin werd meegedeeld dat zijn tijdelijke bescherming, zoals bedoeld in de Richtlijn 2001/55/EG, eindigde. Echter, op 26 februari 2024 heeft de staatssecretaris het bestreden besluit ingetrokken, maar eiser heeft desondanks aangegeven het beroep te handhaven.
De rechtbank heeft de zaak beoordeeld op basis van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dat toestaat om zonder zitting uitspraak te doen als de uitkomst kennelijk vaststaat. De rechtbank oordeelt dat het beroep kennelijk niet-ontvankelijk is wegens gebrek aan procesbelang, aangezien de staatssecretaris het besluit heeft ingetrokken. Dit oordeel is in lijn met een eerdere uitspraak van de meervoudige kamer van de rechtbank op 16 april 2024, waarin werd vastgesteld dat het handhaven van het beroep niet mogelijk is.
Desondanks heeft de rechtbank geoordeeld dat het beroep op het moment van instellen terecht was, zoals bevestigd door een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 17 januari 2024. Daarom is de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten die eiser heeft gemaakt, vastgesteld op € 875, gebaseerd op het Besluit proceskosten bestuursrecht. De uitspraak is gedaan door mr. M.L. Weerkamp en openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl.