In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over tijdelijke bescherming. Eiser, vertegenwoordigd door mr. J.M. Bell, had beroep ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarin werd meegedeeld dat zijn tijdelijke bescherming eindigde. Echter, op 26 februari 2024 heeft de staatssecretaris het bestreden besluit ingetrokken. Ondanks deze intrekking heeft eiser aangegeven het beroep te handhaven.
De rechtbank heeft de zaak beoordeeld zonder zitting, op basis van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit artikel staat toe om een beslissing te nemen zonder zitting als de uitkomst kennelijk vaststaat. De rechtbank oordeelde dat het beroep kennelijk niet-ontvankelijk was wegens gebrek aan procesbelang, aangezien de staatssecretaris het besluit had ingetrokken. Eiser had geen belang meer bij het voortzetten van het beroep.
De rechtbank heeft daarbij verwezen naar een eerdere uitspraak van de meervoudige kamer van dezelfde rechtbank, waarin was geoordeeld dat het handhaven van het beroep na intrekking van het besluit niet mogelijk was. Desondanks heeft de rechtbank verweerder veroordeeld in de proceskosten die door eiser zijn gemaakt, vastgesteld op € 875, op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De uitspraak is gedaan door mr. M.L. Weerkamp en openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl.