In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van 24 augustus 2023, waarin hem werd meegedeeld dat zijn tijdelijke bescherming, zoals bedoeld in de Richtlijn 2001/55/EG, zou eindigen. Echter, op 20 februari 2024 heeft de staatssecretaris het bestreden besluit ingetrokken. De rechtbank heeft vervolgens op basis van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) besloten om zonder zitting uitspraak te doen, omdat de uitkomst kennelijk vaststond.
De rechtbank heeft eiser gevraagd of hij zijn beroep nog wilde handhaven, maar eiser heeft hierop niet gereageerd. Hierdoor concludeerde de rechtbank dat eiser geen belang meer had bij het voortzetten van het beroep tegen het ingetrokken besluit. De rechtbank heeft het beroep dan ook kennelijk niet-ontvankelijk verklaard wegens gebrek aan procesbelang. Desondanks heeft de rechtbank verweerder veroordeeld in de proceskosten die door eiser zijn gemaakt, vastgesteld op € 875, voor rechtsbijstand verleend door een derde.
De uitspraak is gedaan door mr. M.L. Weerkamp en is openbaar gemaakt via een geanonimiseerde publicatie. Partijen hebben de mogelijkheid om verzet aan te tekenen tegen deze uitspraak binnen zes weken na verzending.