In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure. Eiser, vertegenwoordigd door mr. Y.E. Verkouter, had beroep ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarin werd meegedeeld dat zijn tijdelijke bescherming op basis van de Richtlijn 2001/55/EG zou eindigen. Dit besluit werd op 28 februari 2024 door de staatssecretaris ingetrokken, maar eiser handhaafde zijn beroep en vroeg om een voorlopige voorziening om zijn tijdelijke bescherming te behouden tijdens de behandeling van het beroep.
De voorzieningenrechter had op 1 maart 2024 het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen en het bestreden besluit geschorst. De rechtbank heeft vervolgens de zaak zonder zitting beoordeeld op basis van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat de uitkomst kennelijk vaststond. Eiser stelde dat hij nog belang had bij het beroep, ondanks het intrekken van het besluit, maar de rechtbank oordeelde dat dit niet kon worden gevolgd. De rechtbank concludeerde dat het beroep kennelijk niet-ontvankelijk was wegens gebrek aan procesbelang.
De rechtbank heeft verweerder veroordeeld in de proceskosten die eiser heeft gemaakt, vastgesteld op € 875 voor rechtsbijstand. Deze uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot verzet tegen de uitspraak binnen zes weken na verzending.