In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, op 29 mei 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. A.A. van Harmelen, had beroep ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarin werd meegedeeld dat zijn tijdelijke bescherming op basis van de Richtlijn 2001/55/EG zou eindigen. Echter, op 19 februari 2024 heeft de staatssecretaris het bestreden besluit ingetrokken. Ondanks deze intrekking heeft eiser aangegeven het beroep te handhaven.
De rechtbank heeft vervolgens beoordeeld of het beroep nog ontvankelijk was. Op basis van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan een beroep zonder zitting worden beslist als de uitkomst kennelijk vaststaat. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser geen procesbelang meer had bij het voortzetten van het beroep, aangezien het besluit was ingetrokken. Hierdoor heeft de rechtbank het beroep kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
Desondanks heeft de rechtbank verweerder veroordeeld in de proceskosten die door eiser zijn gemaakt, omdat het beroep op het moment van instellen terecht was. De proceskosten zijn vastgesteld op € 875, gebaseerd op de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De uitspraak is gedaan door mr. M.L. Weerkamp, in aanwezigheid van griffier N.A. D’Hoore, en is openbaar gemaakt via een geanonimiseerde publicatie.