ECLI:NL:RBDHA:2024:8754

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 juni 2024
Publicatiedatum
6 juni 2024
Zaaknummer
21/8317
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening bijstandsuitkering en schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 juni 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de herziening van de bijstandsuitkering van eiseres, die woonachtig is in Den Haag. De rechtbank behandelt de zaak onder zaaknummer SGR 21/8317. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, die haar bijstandsuitkering had herzien en terugvorderingen had ingesteld. De rechtbank had eerder op 29 juni 2023 een zitting gehouden en op 14 december 2023 een tussenuitspraak gedaan, waarin het college werd opgedragen om het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Het college heeft hierop gereageerd met een nieuw besluit op 5 februari 2024, waarin het bezwaar van eiseres tegen een deel van de terugvordering gegrond werd verklaard, maar de intrekking en beëindiging van de bijstandsuitkering werden gehandhaafd.

De rechtbank oordeelt dat het college het gebrek in het bestreden besluit heeft hersteld en verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond. Eiseres had ook verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, wat door de rechtbank werd toegewezen. De rechtbank concludeert dat de redelijke termijn met elf maanden is overschreden, wat leidt tot een schadevergoeding van € 1.000,-. Daarnaast wordt het college veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht en de proceskosten van eiseres, die in totaal € 1.750,- bedragen. De uitspraak is openbaar uitgesproken en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/8317

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 juni 2024 in de zaak tussen

[eiseres], uit [woonplaats], eiseres

(gemachtigde: voorheen mr. M.A. Spek, advocaat te Den Haag, thans E.A Andrews, te Aruba),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, het college

(gemachtigde: I.M. Groen).
en
de Staat der Nederlanden,
(de minister van Justitie en Veiligheid),hierna: de Staat.

Procesverloop

1. In het besluit van 14 juli 2021 (primair besluit 1) heeft het college de bijstandsuitkering van eiseres herzien met betrekking tot de periode van 1 februari 2012 tot en met 31 juli 2021, ingetrokken van 1 februari 2012 tot en met 7 juli 2021 en de in die periode gemaakte kosten aan bijstand van € 106.581,80 teruggevorderd.
1.1.
In een afzonderlijk besluit van eveneens 14 juli 2021 (primair besluit 2) heeft het college een deel van het teruggevorderde bedrag vermeerderd met een bedrag van € 25.965,73 aan belasting en premies (gebruteerd), waardoor de totale terugvordering € 132.547,53 bedraagt.
1.2.
In het besluit van 20 juli 2021 heeft het college de bijstandsuitkering van eiseres beëindigd per 8 juli 2021(primair besluit 3).
1.3.
In het besluit van 6 december 2021 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar van eiseres tegen de primaire besluiten 1, 2 en 3 ongegrond verklaard.
1.4.
Eiseres heeft tegen bestreden besluit 1 beroep ingesteld.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep op 29 juni 2023 op zitting behandeld. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde ten tijde van de zitting, mr. M.A. Spek. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
1.6.
In de tussenuitspraak van 14 december 2023 (de tussenuitspraak) heeft de rechtbank verweerder in de gelegenheid gesteld om binnen zes weken na verzending van de tussenuitspraak, met inachtneming van wat in de tussenuitspraak is overwogen, het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit 1 te herstellen.
1.7.
Het college heeft in reactie op de tussenuitspraak een nieuw besluit genomen van 5 februari 2024 (bestreden besluit 2). Daarbij heeft hij het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit 1 en 3 ongegrond verklaard en het bezwaar tegen het primaire besluit 2 alsnog gegrond verklaard. De brutering op de terugvordering ter hoogte van € 25.965,73 heeft het college laten vervallen. Het college heeft daarom de gevraagde vergoeding van de kosten van de bezwaarprocedure aan eiseres toegekend ter hoogte van € 1.248,- (2 punten).
1.8.
Bij brief van 8 april 2024 heeft mr. M.A. Spek aan de rechtbank meegedeeld dat zij zich onttrekt als gemachtigde van eiseres. Vervolgens heeft E.A. Andrews zich gemeld als gemachtigde van eiseres. Op 10 april 2024 heeft hij namens eiseres gereageerd op het bestreden besluit 2.
1.9.
De rechtbank heeft bij brief van 29 april 2024 aan partijen meegedeeld dat de zaak is verwezen naar een enkelvoudige kamer die het beroep verder zal behandelen en dat is besloten om geen nader onderzoek ter zitting te doen. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten en de uitspraak bepaald op heden.

Overwegingen

2. Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. De rechtbank blijft bij al wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist, tenzij hierna uitdrukkelijk anders wordt overwogen. Het staat de rechtbank niet vrij om terug te komen van zonder voorbehoud gegeven oordelen in de tussenuitspraak. Dit is alleen anders in zeer uitzonderlijke gevallen. [1]
3. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank, kort gezegd, overwogen dat het college heeft gehandeld in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel (artikel 3:2 van de Awb [2] ). Ter zitting heeft het college desgevraagd verklaard dat bij de berekening van het terug te vorderen bedrag en brutering het evenredigheidsbeginsel niet is betrokken. Verder heeft het college uit eigen beweging ter zitting verklaard dat de hoogte van de totale terugvordering inclusief brutering) niet in stand kan blijven. De rechtbank heeft het college in de gelegenheid gesteld om het gebrek in het bestreden besluit 1 te herstellen. Om het gebrek te herstellen moet het college een nieuwe berekening maken van de hoogte van de totale terugvordering (terugvordering inclusief de brutering) en daarbij (ook) het evenredigheidsbeginsel te betrekken.
4. Verweerder heeft in bestreden besluit 2 de intrekking, terugvordering en beëindiging gehandhaafd en de brutering laten vervallen. Het college heeft daarbij gebruik gemaakt van zijn discretionaire bevoegdheid tot afzien van het bruteren op grond van artikel 58, vijfde lid, van de Pw. Eiseres heeft niet gesteld schade te hebben geleden ten gevolge van bestreden besluit 1. Verweerder heeft in bestreden besluit 2 aan eiseres alsnog een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase toegekend. Gelet hierop heeft eiseres geen belang meer bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep tegen bestreden besluit 1. De rechtbank verklaart daarom het beroep voor zover gericht tegen bestreden besluit 1 wegens het ontvallen van procesbelang niet ontvankelijk.
5. Het beroep heeft op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb van rechtswege mede betrekking op bestreden besluit 2, nu partijen daarbij voldoende belang hebben.
6. Het college heeft in het bestreden besluit 2 afgezien van de brutering. Daartegen heeft eiseres geen gronden tegen aangevoerd. Het beroep dat gericht is tegen de intrekking, de terugvordering en de beëindiging, slaagt niet. Voor de motivering hiervan verwijst de rechtbank naar de tussenuitspraak. Eiseres heeft, zij het in andere bewoordingen, grotendeels herhaald wat zij al eerder in deze procedure naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft reeds in de tussenuitspraak geoordeeld dat het college de bijstand terecht heeft herzien, teruggevorderd en beëindigd. Ten aanzien van de terugvordering heeft het college in het bestreden besluit 2 gemotiveerd dat er geen ruimte is om een belangenafweging te maken of te toetsen aan artikel 3:4, tweede lid, van de Awb, nu de Pw het college verplicht tot terugvordering bij schending van de inlichtingenplicht. De rechtbank ziet geen aanleiding daar anders over te oordelen. In de tussenuitspraak is reeds geoordeeld dat in dit geval is sprake van een gebonden bevoegdheid van het college. De hoogte van de terugvordering is, behoudens de brutering, dan ook terecht niet verder verlaagd door het college. In hetgeen eiseres heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding om te oordelen dat sprake is van een zeer uitzonderlijk geval dat rechtvaardigt dat de rechtbank terugkomt van haar oordeel in de tussenuitspraak. Van belang daarbij is ook dat het college in het bestreden besluit 2 de intrekking, terugvordering en beëindiging heeft gehandhaafd. De rechtbank bespreekt daarom de beroepsgronden niet inhoudelijk.
7. Eiseres heeft ook gronden aangevoerd tegen het handelen van HaagWonen, de woningcorporatie/verhuurder van de woning van eiseres. Zij heeft de rechtbank verzocht om het college op te dragen een nieuwe woning te vinden waar zij veilig en rustig kan wonen. Dit valt echter buiten de omvang van het geding. De rechtbank kan daarover niet beslissen. Voor zover namens eiseres gronden zijn aangevoerd tegen de wijze waarop haar voormalige gemachtigde haar zou hebben bijgestaan, vallen die eveneens buiten de omvang van het geding. De rechtbank gaat daaraan dus voorbij.
8. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat het college het geconstateerde gebrek heeft hersteld. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat bestreden besluit 2 in rechte stand houdt. Het beroep tegen dat besluit zal daarom ongegrond worden verklaard.
Verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
9. Eiseres heeft in beroep verzocht om immateriële schadevergoeding vanwege het overschrijden van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van een zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de gehele rechtsgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene, zoals ook uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt.
9.1.
In een zaak als deze is een bestuursrechtelijke procedure niet binnen een redelijke termijn afgerond als er meer dan twee jaren zijn verstreken tussen het maken van bezwaar en het doen van uitspraak in beroep. Daarbij geldt als uitgangspunt dat het college een half jaar de tijd heeft om op het bezwaar te beslissen en de rechtbank anderhalf jaar heeft om op een beroep te beslissen. Voor de overschrijding van de redelijke termijn moet per half jaar een bedrag van € 500,- aan immateriële schadevergoeding worden toegekend, waarbij een periode van minder dan een half jaar geacht moet worden ook een periode van een half jaar te bedragen. Ten aanzien van het bepalen van het volledige tijdsverloop kan in bijzondere omstandigheden een bepaalde periode buiten beschouwing worden gelaten. Voor deze zaak betekent het bovenstaande het volgende.
9.2.
Vanaf de ontvangst door het college van het eerste bezwaarschrift van eiseres van 21 juli 2021, tot de datum van deze uitspraak, 10 juni 2024, heeft de procedure (naar boven afgerond) twee jaar en elf maanden geduurd.
9.3.
Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het college, naar boven afgerond, vijf maanden geduurd. De beroepsfase heeft, gerekend vanaf de datum van ontvangst van het beroepschrift door de rechtbank op 2 december 2021 (afgerond naar boven) twee jaar en zeven maanden geduurd.
9.4.
Dit betekent dat de redelijke termijn alleen in de beroepsfase is overschreden. Noch de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch de opstelling van eiseres geven aanleiding voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan twee jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is in de procedure als geheel met elf maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 1.000,-. Dit betekent dat de overschrijding van de redelijke termijn geheel voor rekening van de Staat komt.
9.5.
Gelet op de hoogte van het schadevergoedingsbedrag van € 1.000,- , hoeft de Staat niet als partij in deze procedure te worden gehoord. [3]
9.6.
Er bestaat geen aanleiding om de Staat te veroordelen in de proceskosten van eiseres in beroep in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het verzoek is namens eiseres gedaan door E.A. Andrews in diens reactie op het bestreden besluit 2. De door E.A. Andrews verleende rechtsbijstand kan niet worden aangemerkt als beroepsmatig verleend. Niet is gesteld en gebleken dat het verlenen van rechtsbijstand door E.A. Andrews een vast onderdeel is van een duurzame, op het vergaren van inkomen gerichte taakuitoefening. Daarbij komt dat E.A. Andrews in Aruba woont.
10. In de omstandigheid dat het beroep van eiseres heeft geleid tot een gewijzigd besluit, ziet de rechtbank aanleiding om het college op te dragen het door eiseres betaalde griffierecht te vergoeden.
11. De rechtbank zal het college verder veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De door mr. M.A. Spek beroepsmatig verleende rechtsbijstand levert 2 punten op (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 875,- en 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 875,-), bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 1.750,-.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen bestreden besluit 1 niet ontvankelijk;
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen bestreden besluit 2 ongegrond;
- veroordeelt de Staat tot het betalen van een schadevergoeding aan eiseres tot een bedrag van € 1.000,-;
- draagt het college op het betaalde griffierecht van € 49,- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt het college in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.750,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.R. van der Meer, rechter, in aanwezigheid van mr. H.J. Verspuij-Fung, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak en de tussenuitspraak/tussenuitspraken, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Zie de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 24 augustus 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR5704 en 15 augustus 2012 ECLI:NL:RVS:2012:BX4694
2.Awb = Algemene wet bestuursrecht
3.Beleidsregel van de minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014, nr. 436935, Stcrt. 2014, 20210 over het voeren van verweer in procedures bij een bestuursrechtelijk college waarin verzocht wordt om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter.