ECLI:NL:RBDHA:2024:9261

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 juni 2024
Publicatiedatum
14 juni 2024
Zaaknummer
NL24.15375
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het niet in behandeling nemen van een asielaanvraag op basis van de Dublinverordening

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 14 juni 2024, wordt het beroep van een Syrische eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn asielaanvraag beoordeeld. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had de aanvraag niet in behandeling genomen omdat Oostenrijk verantwoordelijk was voor de behandeling, conform de Dublinverordening. De rechtbank oordeelt dat het claimverzoek tijdig is verzonden en dat de argumenten van de eiser over een te late indiening en het ontbreken van opvang in Oostenrijk niet slagen. De rechtbank wijst erop dat de eiser niet heeft aangetoond dat er structurele tekortkomingen zijn in de asielprocedure of opvang in Oostenrijk die een reëel risico op onmenselijke behandeling met zich meebrengen. De rechtbank concludeert dat de eiser ongelijk krijgt en dat de asielaanvraag niet in behandeling wordt genomen, waardoor de overdracht aan Oostenrijk kan plaatsvinden. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen hebben de mogelijkheid om verzet aan te tekenen tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.15375

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,

van Syrische nationaliteit,
V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. A.M.I. Eleveld),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn asielaanvraag. Verweerder heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 8 april 2024 niet in behandeling genomen omdat Oostenrijk verantwoordelijk is voor de aanvraag.
1.1.
De rechtbank doet op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak zonder zitting.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag van eiser aan de hand van zijn beroepsgronden.
3. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Dat betekent dat eiser ongelijk krijgt en dat het bestreden besluit in stand blijft. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4. Eiser stelt dat hij zich op 15 november 2023 in Nederland heeft gemeld voor asiel. Hij heeft een aanvraagformulier ondertekend op 9 december 2023. De Europese Unie heeft gezamenlijke regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen. Die staat in de Dublinverordening. Op grond van de Dublinverordening neemt verweerder een asielaanvraag niet in behandeling als is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. [1] In dit geval is uit Eurodac en de verklaringen van eiser gebleken dat hij eerder in Oostenrijk asiel heeft aangevraagd. Nederland heeft bij Oostenrijk daarom een verzoek om terugname gedaan op 22 januari 2024. Oostenrijk heeft dit verzoek aanvaard op 30 januari 2024. Verweerder heeft op grond hiervan besloten om de asielaanvraag van eiser niet in behandeling te nemen en wil eiser overdragen aan Oostenrijk.
Verantwoordelijke lidstaat
5. Eiser heeft allereerst aangevoerd dat het claimverzoek te laat aan Oostenrijk is verzonden en dat dit uiterlijk op 15 januari 2024 gedaan had moeten worden. Nederland is volgens eiser daarom verantwoordelijk geworden voor de behandeling van zijn aanvraag. Daartoe stelt eiser dat zijn loopbrief en aanmelding voor asiel dateren van 15 november 2023 en dat een claimverzoek vervolgens binnen twee maanden verzonden had moeten worden. Ter onderbouwing verwijst eiser naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 21 september 2023. [2]
5.1.
De rechtbank volgt eiser niet in dit betoog. Uit de genoemde uitspraak en uit artikel 23 van Dublinverordening volgt dat een claimverzoek binnen twee maanden na de Eurodactreffer, dan wel binnen drie maanden na de datum van de loopbrief/indiening van het asielverzoek moet worden verzonden. Het claimverzoek is verzonden binnen deze termijnen. Verweerder heeft dit in het bestreden besluit voldoende gemotiveerd en heeft terecht gewezen op een nadere uitspraak van de ABRvS van 12 januari 2024. [3] Eiser heeft dit in beroep niet nader betwist. Het betoog faalt daarom.
Interstatelijk vertrouwensbeginsel en bijzondere omstandigheden
6. Eiser heeft in beroep verder aangevoerd dat in Oostenrijk voor hem eerder geen opvang beschikbaar was en dat hij bij zijn broer in Nederland wil verblijven. Daartoe heeft eiser aangevoerd dat hij lange tijd niet in de positie verkeerde dat hij aanspraak kon maken op voorzieningen en onderdak, en dat zijn broer hem graag in huis wil nemen en wil zorgdragen voor de integratie van eiser in de Nederlandse samenleving. Tot slot heeft eiser gesteld dat hij en zijn broer zeer aan elkaar verknocht zijn.
6.1.
De rechtbank stelt voorop dat verweerder op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ervan mag uitgaan dat Oostenrijk zijn verdragsverplichtingen zal nakomen. Dit is het rechtsvermoeden dat eiser een zorgvuldige asielprocedure en adequate opvang zal krijgen in Oostenrijk. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat dit in zijn geval niet het geval is en dat in Oostenrijk sprake is van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen van de asielprocedure of de opvangvoorzieningen die ernstige, op feiten berustende gronden vormen om aan te nemen dat hij daar een reëel risico zal lopen op een onmenselijke behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest [4] en artikel 3 van het EVRM. [5]
6.2.
De rechtbank is van oordeel dat eiser hierin niet is geslaagd. Daartoe heeft verweerder de enkele verklaring en stelling van eiser dat hij eerder in Oostenrijk gedurende zijn verblijf van twee weken geen opvang heeft gekregen, onvoldoende mogen achten. Eiser heeft niet met algemene informatie onderbouwd dat in Oostenrijk sprake is van structurele tekortkomingen in de asielprocedure of opvangvoorzieningen en dat sprake is van tekortkomingen, die een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken in de zin van het arrest Jawo. [6] Ook heeft eiser niet betwist dat hij volgens verweerder bij voorkomende problemen zich kan beklagen bij de Oostenrijkse autoriteiten of daartoe aangewezen instanties.
6.3.
De rechtbank is tot slot van oordeel dat verweerder geen aanleiding heeft hoeven zien om de asielaanvraag van eiser op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening onverplicht aan zich te trekken. In dit verband heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat eiser de gestelde familieband niet heeft onderbouwd. Eiser heeft dit in beroep niet gemotiveerd betwist. Ook heeft verweerder kunnen stellen dat uit eisers verklaringen blijkt dat hij zich jarenlang staande heeft kunnen houden zonder zijn gestelde broer en dat het contact niet fysiek in Nederland hoeft plaats te vinden. Ook dit heeft eiser niet betwist. Daartoe acht de rechtbank de niet nader onderbouwde of toegelichte stelling dat eiser en zijn (gestelde) broer zeer aan elkaar verknocht zijn onvoldoende. Tot slot heeft verweerder kunnen stellen dat hulp bij integratie niet maakt dat sprake is van bijzondere individuele omstandigheden. Het betoog slaag daarom niet.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser ongelijk krijgt en mag worden overgedragen aan Oostenrijk. Eiser krijgt daarom geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F. Sijens, rechter, in aanwezigheid van A.J. van Bruggen, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Informatie over verzet
Als partijen het niet eens zijn met deze uitspraak, kunnen zij een verzetschrift sturen naar de rechtbank waarin zij uitleggen waarom zij het niet eens zijn met deze uitspraak. Het verzetschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak bekend is gemaakt. Als partijen graag een zitting willen om het verzetschrift toe te lichten, moeten zij dit in het verzetschrift vermelden.

Voetnoten

1.Dit staat ook in artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
4.Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
5.(Europees) Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
6.Zie punten 91-93 van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2023:3737.