In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, op 5 juni 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure. Eiser, vertegenwoordigd door mr. A. Heida, had beroep ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarin werd meegedeeld dat zijn tijdelijke bescherming op basis van de Richtlijn 2001/55/EG zou eindigen. Echter, na het indienen van het beroep heeft de staatssecretaris het bestreden besluit ingetrokken. Eiser heeft desondanks aangegeven het beroep te handhaven.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het beroep kennelijk niet-ontvankelijk is wegens gebrek aan procesbelang. Dit oordeel is gebaseerd op artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dat bepaalt dat een beroep zonder zitting kan worden beslist als de uitkomst op voorhand buiten redelijke twijfel staat. De rechtbank heeft verwezen naar een eerdere uitspraak van 16 april 2024, waarin al was geoordeeld dat het intrekken van het besluit niet betekent dat eiser nog een belang heeft bij het voortzetten van het beroep.
De rechtbank heeft ook opgemerkt dat het bepaalde in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb niet van toepassing is in deze situatie, omdat er na het intrekken van het besluit een nieuw terugkeerbesluit is genomen. De rechtbank heeft de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 875, voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot verzet tegen deze uitspraak.