ECLI:NL:RBDHA:2024:9572

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 juni 2024
Publicatiedatum
19 juni 2024
Zaaknummer
NL23.28166
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • D. Bruinse - Pot
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een verzoek om opheffing van een zwaar inreisverbod in het bestuursrecht

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedaan op 14 juni 2024, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn verzoek om opheffing van een aan hem opgelegd zwaar inreisverbod beoordeeld. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 27 oktober 2015 de verblijfsvergunning van eiser ingetrokken en een inreisverbod van tien jaar opgelegd. Eiser verzocht op 10 maart 2023 om opheffing van dit inreisverbod, maar zijn verzoek werd afgewezen op 9 augustus 2023. De rechtbank behandelt de beroepsgronden van eiser, die onder andere aanvoert dat hij niet is gehoord voor het nemen van het bestreden besluit en dat de staatssecretaris had moeten toetsen of hij een gevaar voor de openbare orde vormt. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris niet gehouden was om eiser te horen, omdat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij aan de voorwaarden voor opheffing voldoet. De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris bij het opleggen van het inreisverbod in 2015 wel degelijk heeft getoetst aan het Unierechtelijke openbare-ordecriterium. Eiser's argumenten over zijn afhankelijkheidsrelatie met zijn moeder en zijn rol als mantelzorger worden ook verworpen, omdat de staatssecretaris terecht stelt dat er geen meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie bestaat. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, waardoor de afwijzing van het verzoek om opheffing van het inreisverbod in stand blijft.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.28166

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 juni 2024 in de zaak tussen

[eiser] , v-nummer: [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. S.T.C. Rebergen),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

(gemachtigde: mr. J.P. Guérain).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn verzoek om opheffing van het aan hem opgelegde inreisverbod.
1.1.
De staatssecretaris heeft de verblijfsvergunning van eiser op 27 oktober 2015 ingetrokken en gelijktijdig een inreisverbod voor de duur van tien jaar opgelegd. Eiser heeft op 10 maart 2023 verzocht om opheffing van dat inreisverbod. De staatssecretaris heeft dit verzoek met het bestreden besluit van 9 augustus 2023 afgewezen. Op 23 november 2023 heeft de staatssecretaris een aanvullende motivering gegeven, waarin hij een belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM maakt. De staatssecretaris heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 22 april 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, zijn gemachtigde en de gemachtigde van de staatssecretaris.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de afwijzing van de opheffing van het opgelegde inreisverbod. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Dat betekent dat eiser ongelijk krijgt en de afwijzing van de opheffing van het opgelegde inreisverbod in stand blijft. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Toetsingskader

4. Er is sprake van een zwaar inreisverbod in de zin van artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). De staatssecretaris kan een zwaar inreisverbod op verzoek opheffen, indien de vreemdeling aannemelijk maakt dat hij sinds zijn vertrek uit Nederland een ononderbroken periode van de volledige duur van het zware inreisverbod buiten het Schengengebied heeft verbleven en hij zich in die periode niet schuldig heeft gemaakt aan misdrijven en dat hij ook niet aan strafvervolging onderworpen is. [1] De staatssecretaris kan een inreisverbod ook opheffen indien dringende individuele omstandigheden daartoe aanleiding geven. Daarvan is onder meer sprake als het inreisverbod in strijd is met artikel 8 van het EVRM. [2]
Het bestreden besluit
5. De staatssecretaris heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden voor opheffing van het inreisverbod. Bovendien heeft eiser geen bijzondere feiten en omstandigheden aangevoerd op grond waarvan het inreisverbod alsnog zou moeten worden opgeheven. In het bijzonder overweegt de staatssecretaris dat het bestreden besluit niet in strijd is met eisers recht op familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM.
Had de staatssecretaris eiser voor het nemen van het bestreden besluit moeten horen?
6. Eiser betoogt dat de staatssecretaris hem voor het nemen van het bestreden besluit had moeten horen, omdat hij zowel bij het opleggen van het inreisverbod op 27 oktober 2015 als bij dit verzoek om opheffing daarvan niet is gehoord. Volgens eiser is dat in het bijzonder van belang, omdat hij pas na het verstrijken van de bezwaartermijn bekend is geworden met het opgelegde inreisverbod uit 2015, waardoor zijn bezwaren hiertegen nooit inhoudelijk zijn beoordeeld. Hoewel de procedure over de termijnoverschrijding in die zaak al is gevoerd en afgerond, vindt eiser dat hij gehoord had moeten worden om daarmee te compenseren dat hij bij het opleggen van het inreisverbod niet is gehoord. Deze bezwaren hadden destijds namelijk tot een andere uitkomst kunnen leiden. Verder wijst eiser erop dat uit een recente uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) en een nieuwsbericht van de Rijksoverheid over de menselijke maat in het bestuursrecht van 31 januari 2024 volgt dat er meer ruimte komt om toch een bezwaarschrift in te dienen ondanks dat de termijn om dit te doen is overschreden, bijvoorbeeld in geval van bijzondere of persoonlijke omstandigheden. [3]
6.1.
De beroepsgrond slaagt niet. Als de staatssecretaris het verzoek van eiser afwijst, moet hij eiser in de gelegenheid stellen om zijn zienswijze naar voren te brengen als deze afwijzing steunt op gegevens en belangen die eiser betreffen en die gegevens afwijken van de gegevens die eiser zelf heeft verstrekt. [4] Dit kan zowel mondeling als schriftelijk. De staatssecretaris heeft het verzoek om opheffing van het inreisverbod van afgewezen, omdat eiser niet aannemelijk heeft maakt dat hij sinds zijn vertrek uit Nederland een ononderbroken periode van de volledige duur van het zware inreisverbod – namelijk tien jaren – buiten het Schengengebied heeft verbleven. In het verzoek om opheffing heeft eiser immers zelf verklaard dat hij sinds het opleggen van het inreisverbod uit 2015 enige tijd buiten Nederland heeft verbleven, maar dat hij sinds 2019 weer in Nederland is. Dat betekent dat eiser ongeveer vier jaar buiten het Schengengebied heeft verbleven en niet de voor de opheffing vereiste tien jaren. De staatssecretaris heeft eiser naar aanleiding van zijn verzoek om opheffing per brief van 13 juli 2023 in de gelegenheid gesteld om zijn aanvraag schriftelijk toe te lichten en om aanvullende stukken in te brengen, maar eiser heeft deze aanvullende stukken niet ingebracht en slechts verwezen naar de stukken die hij bij het verzoek had overgelegd. Die gegevens veranderen niets in het oordeel, nu ook daar niet uit blijkt dat eiser wél aan de voorwaarden heeft voldaan. De staatssecretaris heeft om die reden terecht eiser niet gehoord. Het enkele feit dat eiser voorafgaande aan het opleggen van het inreisverbod uit 2015 niet is gehoord en de door eiser aangehaalde uitspraak van het CBb en het nieuwsbericht van de Rijksoverheid, maken dit niet anders.
Is de staatssecretaris gehouden om bij het verzoek om opheffing van het inreisverbod te toetsen of eiser een daadwerkelijk gevaar is voor de openbare orde?
7. Eiser betoogt dat de staatssecretaris bij het verzoek om opheffing van het inreisverbod had moeten toetsen of eiser nog een daadwerkelijk gevaar voor de openbare orde vormt. Eiser wijst er allereerst op dat de staatssecretaris bij het opleggen van het inreisverbod helemaal niet heeft getoetst aan het Unierechtelijke openbare-ordecriterium. [5] Deze toets dient volgens eiser daarom alsnog (
ex nunc) te worden gedaan bij de beoordeling van het verzoek om opheffing van het inreisverbod. [6] Dat de staatssecretaris in het bestreden besluit stelt dat belangrijke onderdelen van de toets aan het Unierechtelijke openbare-ordecriterium wel uit de gemaakte overwegingen van het inreisverbod volgen, is volgens eiser onvoldoende. Verder stelt eiser dat, zelfs al zou die toets wel hebben plaatsgevonden, inhoudelijk niet aan de drempel van het Unierechtelijk openbare-ordecriterium is voldaan. De staatssecretaris heeft in het inreisverbod namelijk onvoldoende gemotiveerd dat hij een daadwerkelijke, actuele bedreiging voor de openbare orde vormt, omdat de staatssecretaris ter motivering van het inreisverbod heeft gewezen op oude(re) veroordelingen waarin de rechter bovendien rekening heeft gehouden met het feit dat eiser niet eerder voor dergelijke strafbare feiten is veroordeeld. Van een aaneenschakeling van delicten binnen korte tijd is volgens eiser in elk geval geen sprake. Daarbij is volgens eiser van belang dat hij een positieve gedragsverandering heeft laten zien door de zorg voor zijn moeder volledig op zich te nemen en het laatste delict dat hij heeft begaan van drie jaar geleden is. [7] Zijn meest recent gepleegde delicten zijn verder ook minder ernstig dan de delicten die betrokken zijn bij het inreisverbod.
7.1.
Uit de door eiser aangehaalde rechtspraak volgt dat de staatssecretaris niet bij ieder verzoek tot opheffing van een inreisverbod gehouden is om te beoordelen of de vreemdeling (nog) een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde. Dat is (onder meer) wel het geval als de staatssecretaris bij het opleggen van het inreisverbod in het geheel niet heeft getoetst aan het Unierechtelijk openbare orde-criterium.
7.2.
Het betoog van eiser slaagt niet. De staatssecretaris stelt zich terecht op het standpunt dat, hoewel bij het opleggen van het inreisverbod niet expliciet aan het Unierechtelijk openbare-ordecriterium is getoetst, de onderdelen van deze toets wel in het besluit uit 2015 behandeld worden. De staatssecretaris heeft er in dat verband terecht op gewezen dat in het besluit is vermeld dat eiser vanaf 1994 meermaals onherroepelijk is veroordeeld tot onvoorwaardelijke gevangenisstraffen en verschillende taakstraffen opgelegd heeft gekregen. Het ging daarbij om veroordelingen voor onder meer diefstal (met geweld, met afpersing en door middel van braak), vernieling, overtreding van de Opiumwet en de Wet wapens en munitie, mishandeling en poging tot doodslag. [8] De staatssecretaris heeft er daarbij op gewezen dat de rechtbank heeft geoordeeld dat eisers gedrag van destijds een ernstige bedreiging vormde voor de fundamentele belangen van de samenleving die de rechtsorde heeft geschokt en dat eiser heeft laten zien dat hij ongevoelig is voor de opgelegde straffen, omdat zelfs een dreigende ongewenstverklaring in 2009 eiser er niet van heeft weerhouden om opnieuw misdrijven te plegen in 2013. De staatssecretaris heeft bij het opleggen van het inreisverbod ook opgemerkt dat eiser van een positieve gedragsverandering geen blijk heeft gegeven. [9] De rechtbank komt daarom tot het oordeel dat de staatssecretaris bij het opleggen van het inreisverbod in 2015 heeft getoetst aan de elementen van het Unierechtelijk openbare-ordecriterium, waardoor de staatssecretaris niet gehouden is om bij het huidige verzoek om opheffing die toets (nogmaals) te verrichten. Dat eiser een positieve gedragsverandering heeft laten zien, omdat hij de volledige zorg voor zijn moeder op zich heeft genomen en zijn laatst gepleegde delict drie jaar geleden is, doet daar niet aan af. Deze ontwikkeling is van na het opleggen van het inreisverbod en maken daarom niet dat de staatssecretaris zich in 2015 niet op het standpunt mocht stellen dat eiser een risico voor de openbare orde vormde.
Is het handhaven van het opgelegde inreisverbod in strijd met het recht op familie- en gezinsleven?
8. Eiser betoogt verder dat het handhaven van het inreisverbod in strijd is met het recht op familie- en gezinsleven uit artikel 8 van het EVRM, omdat er sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen hem en zijn moeder en daarmee van beschermingswaardig gezinsleven. [10] Eiser heeft sinds het overlijden van zijn vader in 2020 de volledige dagelijkse (mantel)zorg voor zijn demente moeder overgenomen. Dit blijkt ook uit de stukken die eiser hiertoe heeft overgelegd. [11] Gelet op deze mantelzorg wonen hij en zijn moeder al jarenlang samen en zijn zij volledig (emotioneel) afhankelijk van elkaar. Dit overstijgt de gebruikelijke familiebanden waardoor bijkomende elementen van afhankelijkheid zijn aangetoond. Deze elementen moeten volgens eiser uitwerking hebben in de daaropvolgende belangenafweging. [12]
8.1.
Dit betoog slaagt niet. De staatssecretaris stelt zich terecht op het standpunt dat de tussen eiser en zijn moeder geen sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie, waardoor de afwijzing van het verzoek niet in strijd is met het recht op familie- en gezinsleven uit artikel 8 van het EVRM. Hoewel eiser met de overgelegde verklaringen aannemelijk maakt dat hij sinds 2020 de dagelijkse (mantel)zorg voor zijn moeder grotendeels op zich heeft genomen en dat zij vanwege haar medische situatie medische zorg nodig heeft, werpt de staatssecretaris eiser terecht tegen dat hij met die stukken niet aannemelijk heeft gemaakt dat het voor anderen dan hij onmogelijk om deze zorg over te nemen. De staatssecretaris wijst er in dat verband op dat de moeder van eiser nog twee andere kinderen heeft die in Nederland wonen en dat zij ook kunnen helpen met het verlenen van deze zorg. Het is ook niet gebleken dat eisers moeder, zo nodig, geen zorg via een zorginstantie zou kunnen ontvangen, eventueel in combinatie met zorg door (één van) de andere kinderen, of dat de benodigde zorg niet ergens anders dan thuis kan worden verleend. In dat verband is van belang dat eiser op de zitting heeft verklaard dat hij in de periode van 2015 tot 2019 verbleef in Marokko, waardoor hij toen geen zorg heeft kunnen leven aan zijn moeder. In deze vier jaren heeft een goede vriend van eiser zorg verleend. Verder blijkt uit de overgelegde stukken onvoldoende dat eiser en zijn moeder emotioneel van elkaar afhankelijk zijn. Voor een emotionele afhankelijkheid is immers onvoldoende – voor zover dat is gesteld – dat eiser en zijn moeder “niet zonder elkaar kunnen”.
8.2.
Omdat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat tussen eiser en zijn moeder geen beschermenswaardig familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM bestaat, was hij niet gehouden om een belangenafweging te maken. [13] De rechtbank zal de beroepsgronden van eiser over de belangenafweging op dit punt dan ook niet bespreken.
Is het handhaven van het opgelegde inreisverbod in strijd met het recht op privéleven?
9. Eiser betoogt dat het handhaven van het inreisverbod in strijd is met zijn recht op privéleven uit artikel 8 van het EVRM. Eiser stelt dat hij een ‘settled migrant’ is: hij is al bijna 40 jaar in Nederland, waarvan 35 jaar rechtmatig. In Nederland heeft hij het onderwijs van de basisschool tot en met de havo doorlopen en daarna een opleiding gevolgd, om vervolgens een lange tijd in Nederland te werken. Hij is daarom volledig geworteld in de Nederlandse cultuur en maatschappij en kan zich in Marokko niet aarden. Dit verklaart ook waarom eiser in 2019 is teruggekeerd naar Nederland. Dat de staatssecretaris in dit verband enkel omstandigheden van na het besluit van 27 oktober 2015 meeneemt, kan volgens eiser geen stand houden. De staatssecretaris moet namelijk alle aspecten in het licht van artikel 8 van het EVRM betrekken bij de beoordeling van het risico voor de openbare orde, dus ook de omstandigheden die bij het opleggen van het inreisverbod al bekend waren. In dat verband is volgens eiser ook van belang dat hij geen aanvraag kan doen voor een verblijfsvergunning zolang het inreisverbod geldig is. Hij kan daardoor geen aanspraak maken op zijn verblijfsaanspraken op grond van artikel 8 van het EVRM.
9.1.
Dit betoog slaagt niet, omdat eiser zich beroept op feiten die al zijn meegenomen in het besluit van 27 oktober 2015. De rechtbank stelt vast dat de staatssecretaris in het besluit van 27 oktober 2015 heeft getoetst of de intrekking van de verblijfsvergunning en de oplegging van het inreisverbod in strijd is met het privéleven van eiser en daar tot de conclusie is gekomen dat dit niet het geval is. Die beoordeling staat in rechte vast. De staatssecretaris stelt zich tegen deze achtergrond terecht op het standpunt dat eiser geen gewijzigde omstandigheden heeft aangevoerd ten opzichte van het besluit van 27 oktober 2015. Naast feiten die al in het besluit zijn meegenomen, heeft eiser ook gewezen op tijdsverloop (een langer verblijf in Nederland) en op het feit dat hij na 2015 naar Marokko is gegaan en kort daarna is teruggekeerd, omdat hij daar niet kon aarden. Voor zover hier sprake is van door tijdsverloop gegroeid privéleven is dit opgebouwd in de periode na het opleggen van het inreisverbod, zodat de staatssecretaris terecht overweegt dat eiser dit privéleven heeft opgebouwd terwijl hij wist dat hij niet in Nederland of de Europese Unie mocht verblijven. De staatssecretaris heeft daaraan in de belangenafweging niet ten onrechte zwaar gewicht aan toegekend en heeft de belangenafweging in redelijkheid in het nadeel van eiser mogen laten uitvallen.
Is het vasthouden aan het inreisverbod in strijd met het evenredigheidsbeginsel?
10. Eiser betoogt dat het vasthouden aan het inreisverbod in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Er zijn immers gewijzigde omstandigheden waardoor het inreisverbod niet meer in verhouding is met het doel daarvan. Eiser heeft namelijk sinds 2020 de volledige (mantel)zorg voor zijn demente moeder en verricht vrijwilligerswerk.
10.1.
De beroepsgrond slaagt niet. De staatssecretaris moet de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen afwegen. Hierbij geldt dat de nadelige gevolgen van dat besluit niet onevenredig mogen zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen. [14] Dat betekent voor deze zaak dat de rechtbank haar oordeel geeft over de vraag of de afwijzing van het verzoek om opheffing van het inreisverbod evenredig is, en dus niet over de vraag of het inreisverbod zelf evenredig is. Het inreisverbod is aan eiser opgelegd, omdat hij een actuele bedreiging voor de openbare orde vormt. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij dat niet langer is. In dat verband is van belang dat hij, zoals onder 7.2 overwogen en zoals de staatssecretaris hem ook (terecht) heeft tegengeworpen, sinds zijn terugkeer naar Nederland in 2019 nog meerdere strafbare feiten heeft gepleegd. Eiser zet daartegenover dat sprake is van gewijzigde omstandigheden die maken dat het inreisverbod niet meer in verhouding is met het te dienen doel, maar dat is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende. Het feit dat eiser mantelzorg verleent en vrijwilligerswerk verricht, doet niet af aan het gevaar dat eiser voor de openbare orde vormt. Alleen al daarom volgt de rechtbank eiser niet in zijn betoog dat sprake is van gewijzigde omstandigheden die maken dat de afwijzing van het verzoek om opheffing van het inreisverbod onevenredig is. Daar komt nog bij dat eiser de mantelzorg voor zijn moeder op zich is gaan nemen en in Nederland met vrijwilligerswerk is gestart terwijl hij wist of had moeten weten dat hij niet rechtmatig in Nederland verbleef, en dat hiervoor is overwogen dat de afwijzing van het verzoek om opheffing niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de afwijzing van het verzoek om opheffing niet onevenredig is.

Conclusie en gevolgen

11. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het bestreden besluit in stand blijft. Het verzoek om opheffing van het inreisverbod blijft in stand. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Bruinse - Pot, rechter, in aanwezigheid van
mr. S.M. Hampsink, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Dat staat in artikel 6.5b, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), gelezen in samenhang met paragraaf A4/2.5.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000).
2.Dat volgt uit paragraaf A4/2.5.2, gelezen in samenhang met de paragrafen A4/3.6 en A4/3.7 van de Vc 2000.
3.Eiser wijst op de uitspraak van het CBb van 30 januari 2024, ECLI:NL:CBB:2024:31 en een nieuwsbericht van Rijksoverheid van 31 januari 2024, ‘Meer oog voor de menselijke maat in de Algemene wet bestuursrecht’.
4.Dat staat in artikel 4:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
5.Eiser wijst in dit verband op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 11 juni 2015,
6.Eiser wijst in dit verband op ABRvS 16 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3760 en ABRvS 7 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1525.
7.Eiser heeft ter ondersteuning van zijn positieve gedragsverandering een vrijwilligersovereenkomst met [organisatie 1] te Arnhem overgelegd.
8.Zie het besluit van 27 oktober 2015, p. 2-3, 5-7.
9.Zie het besluit van 27 oktober 2015, p. 6.
10.Eiser wijst in dit verband op EHRM 17 februari 2009, nr. 27319/07, JV 2009/141 (
11.Het gaat dan om een verklaring van de zorgverlener van zijn moeder, een verklaring van zijn zus, een formulier zorgbeschrijving van thuiszorg, een medische verklaring van huisartsenpraktijk [naam praktijk] van 6 november 2020, een verklaring van de casemanager van zijn moeder bij [organisatie 2], een aanvullende verklaring van de huisarts van zijn moeder en een eigen verklaring van eiser waar hij in verklaart dat hij de volledige zorg op zich heeft genomen, zijn moeder volledig van hem afhankelijk is en dat niemand anders voor haar kan of wil zorgen.
12.Eiser wijst in dit verband op ABRvS 27 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1188.
13.ABRvS 27 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1188, r.o. 5.1.
14.Dat staat in artikel 3:4 van de Awb.