In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 juni 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De staatssecretaris had op 2 mei 2024 een maatregel van bewaring opgelegd aan de eiser, welke op 15 mei 2024 werd opgeheven na de overdracht van de eiser aan Bulgarije. Eiser heeft op 12 mei 2024 beroep ingesteld tegen de maatregel, maar dit beroep werd op 17 mei 2024 ingetrokken. De staatssecretaris heeft de rechtbank op 30 mei 2024 geïnformeerd dat de termijn van 28 dagen sinds de oplegging van de maatregel was verstreken en heeft op 5 juni 2024 de kennisgeving willen intrekken.
De rechtbank heeft op 11 juni 2024 het beroep behandeld, waarbij de gemachtigde van de staatssecretaris aanwezig was. De rechtbank oordeelde dat het beroep niet-ontvankelijk was, omdat de staatssecretaris had gesteld dat de rechtbank niet bevoegd was om het geschil te behandelen na de intrekking van de kennisgeving. De rechtbank concludeerde dat de intrekking van de kennisgeving niet automatisch leidde tot de niet-ontvankelijkheid van het beroep van eiser, aangezien de staatssecretaris onverplicht een kennisgeving had gedaan die als een beroep van eiser werd beschouwd.
Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat eiser geen belang meer had bij de beoordeling van het beroep, wat leidde tot de niet-ontvankelijkheid van het beroep en de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding. De staatssecretaris werd niet verplicht om de proceskosten van eiser te vergoeden, omdat er geen kosten waren gemaakt die voor vergoeding in aanmerking kwamen.