Overwegingen
1. Eiser heeft op 10 december 2020 op aangifte een bedrag van € 194 aan Bpm voldaan ter zake van de registratie van een Opel Astra, Sports Tourer 1.6 CDTI innovation met kenteken [kenteken] (de auto). De datum van eerste toelating van de auto is
1 maart 2017. De tenaamstelling van de auto heeft plaatsgevonden op 16 december 2020.
2. Eiser heeft de volgens de aangifte verschuldigde Bpm berekend aan de hand van een taxatierapport van Haaglanden Expertise (het taxatierapport). Daarbij is uitgegaan van een CO2-uitstoot van 122 gram/km. In het taxatierapport is de historische nieuwprijs van de auto vastgesteld op € 38.665, de netto catalogusprijs op € 24.213 en de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op € 13.468 (gemiddelde vraagprijzen referentievoertuigen). Hierop heeft de taxateur een bedrag van € 12.771 (€ 13.271 100% van de totale gecalculeerde reparatiekosten -/- € 500 correctie gebruikssporen) in mindering gebracht in verband met schade aan de auto, waardoor de handelsinkoopwaarde van de auto is bepaald op € 750.
3. Verweerder heeft de aangifte geselecteerd voor controle door Domeinen Roerende Zaken (DRZ). In het rapport van DRZ is de historische nieuwprijs van de auto vastgesteld op € 35.725 en de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op € 10.629 (X-Ray). DRZ heeft een waardevermindering wegens schade in aanmerking genomen van € 2.411, ofwel 72% van de door DRZ opgestelde schadecalculatie van € 3.348 en concludeert tot een handelsinkoopwaarde van de auto van € 8.218. DRZ is uitgegaan van een CO2-uitstoot van 122 gram/km.
4. Verweerder heeft de naheffingsaanslag opgelegd uitgaande van de bevindingen van DRZ. De naheffingsaanslag is vastgesteld op € 2.120.
5. In geschil is of de naheffingsaanslag terecht en naar het juiste bedrag is opgelegd. Meer specifiek is onder andere in geschil:
- of de hoorplicht is geschonden;
- of sprake is van schending van artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU);
- of het opleggen van een naheffingsaanslag mogelijk is nadat het belastbare feit zich heeft voorgedaan;
- of sprake is van schending van het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel;
- of de heffing van Bpm in strijd is met het Unierecht;
- of sprake is van een leemte in de wetgeving aangezien een voertuig ten hoogste zes dagen na de aangifte in ongewijzigde staat beschikbaar moet worden gehouden;
- of DRZ een onafhankelijke partij is;
-of verweerder terecht geen waardevermindering in verband met schade in aanmerking heeft genomen;
- of de door verweerder gehanteerde repartietarieven in strijd zijn met artikel 110 van het VWEU;
- of het in aanmerking nemen van 72% van de schade in strijd is met artikel 110 van het VWEU;
- of bij de berekening van de Bpm van een juiste historische nieuwprijs is uitgegaan;
- of bij de auto is uitgegaan van een juiste CO2-uitstoot;
- of recht bestaat op leeftijdskorting;
- of de rechtbank verplicht is tot het stellen van prejudiciële vragen;
- of de werkelijke proceskosten moeten worden vergoed;
- de hoogte en de verschuldigdheid van griffierecht;
- of wettelijke rente verschuldigd is over het griffierecht;
- of eiser recht heeft op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Beoordeling van het geschil
6. Voorafgaande aan het doen van uitspraak op bezwaar is eiser drie maal uitgenodigd voor een hoorgesprek. De op 27 september 2021 en 7 oktober 2021 geplande hoorgesprekken zijn door eiser afgezegd. Vervolgens is eiser uitgenodigd voor een hoorgesprek op 14 oktober 2021. Daarop heeft eiser laten weten dat door onder meer een dreigende vordering van de Landsadvocaat het hoorgesprek geen doorgang kon vinden. Dat gedurende de bezwaarfase geen hoorgesprek heeft plaatsgevonden komt dan ook voor rekening en risico van eiser. Verweerder heeft eiser voldoende gelegenheid geboden om te worden gehoord. Naar het oordeel van de rechtbank is de hoorplicht niet geschonden.
Schending artikel 110 van het VWEU
7. Op grond van artikel 1, tweede lid, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorijwielen 1992 (Wet Bpm) is Bpm verschuldigd terzake van de registratie van een personenauto in het kentekenregister. De Bpm betreft een binnenlandse belasting. Artikel 110 van het VWEU verbiedt de lidstaten op producten van de overige lidstaten, al dan niet rechtstreeks, hogere binnenlandse belastingen te heffen van welke aard ook dan die welke, al dan niet rechtstreeks, op gelijksoortige nationale producten worden geheven. Voor de hoogte van de verschuldigde Bpm moet worden uitgegaan van de waarde van de auto ten tijde het belastbare feit. In artikel 10 van de Wet Bpm is geregeld hoe voor gebruikte personenauto’s de verschuldigde Bpm wordt bepaald. Die regeling houdt in dat op het bij de personenauto behorende bedrag aan Bpm, bedoeld in artikel 9, leden 1 en 2 van de Wet Bpm, een vermindering in acht wordt genomen vanwege de gebruikte staat. De waardevermindering kan worden bepaald aan de hand van de forfaitaire afschrijvingstabel, aan de hand van een koerslijst en, in bepaalde gevallen, door middel van een taxatierapport. Op de belastingplichtige rust de stelplicht en bewijslast met betrekking tot de toepasselijkheid en de omvang van de vermindering.Artikel 110 van het VWEU verzet zich niet daartegen.Door de mogelijkheid om te kiezen uit verschillende methoden ter bepaling van de vermindering, biedt de in de Wet Bpm opgenomen regeling de mogelijkheid om te komen tot een heffing van Bpm die in overeenstemming is met artikel van het 110 VWEU.Eiser heeft gekozen voor een aangifte met een taxatierapport. Het door eiser overgelegde taxatierapport kan, gelet op hetgeen hierna onder 13 tot en met 15 en 17 is overwogen, echter niet dienen voor de vaststelling van de verschuldigde Bpm. Het beroep dat eiser in dit kader doet op artikel 110 van het VWEU, faalt dan ook.
Naheffen na belastbaar feit
8. Eiser stelt dat naheffen na het belastbaar feit in strijd is met artikel 110 van het VWEU, omdat binnenlandse gebruikte voertuigen van een dergelijke belasting/modaliteit zijn uitgesloten. De rechtbank volgt eiser daarin niet. De Bpm wordt verschuldigd ter zake van de registratie van een auto in het kentekenregister en moet op aangifte worden voldaan. Dat geldt voor iedere auto, ongeacht de herkomst daarvan. Indien belasting die op aangifte moet worden voldaan geheel of gedeeltelijk niet is betaald, kan de inspecteur op grond van artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen de te weinig geheven belasting naheffen. Nu derhalve in alle gevallen van registratie van voertuigen te weinig betaalde belasting terzake van die registratie kan worden nageheven, is geen sprake van schending van artikel 110 van het VWEU.
Unierechtelijk verdedigingsbeginsel
9. Het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel strekt niet verder dan dat degene aan wie een naheffingsaanslag zal worden opgelegd, zijn opmerkingen daarover kenbaar kan maken alvorens daadwerkelijk wordt overgegaan tot naheffing. Er is geen rechtsregel die verweerder verplicht de betrokkene daarvoor uit te nodigen voor een gesprek. Dit volgt ook niet uit artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Verweerder heeft eiser bij brief van 20 januari 2021 op de hoogte gesteld van zijn voornemen om een naheffingsaanslag op te leggen en daarbij vermeld hoeveel die naheffingsaanslag zal bedragen en hoe deze is berekend. In die brief wordt eiser de gelegenheid geboden zich hierover uit te laten. Aldus heeft verweerder de eisen die het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel stelt gerespecteerd.
10. De rechtbank volgt eiser ook niet in zijn stelling dat sprake is van een met het Unierecht strijdig verschil in heffingsmodaliteiten en verwijst daartoe naar het arrest van de Hoge Raad van 23 september 2022.
11. Eiser heeft gewezen op een door hem geconstateerde leemte in de regelgeving. Door deze leemte kan een belastingplichtige na de opname door de taxateur maar vóór het doen van aangifte, werkzaamheden aan een voertuig (laten) verrichten. De verplichting om een voertuig in ongewijzigde staat beschikbaar te houden geldt volgens eiser immers pas vanaf de aangifte. De rechtbank overweegt dat het taxatierapport van eiser kennelijk niet de toestand van de auto op het moment van het doen van aangifte beschrijft. Alleen als dat het geval is, mag bij de aangifte worden uitgegaan van een taxatierapport. Dat het taxatierapport niet ouder mag zijn dan één maand betekent niet dat op basis daarvan aangifte mag worden gedaan, ook als de auto na taxatie en voor het doen van aangifte is hersteld.
Onafhankelijkheid en deskundigheid hertaxateur DRZ
12. Eiser heeft gesteld dat DRZ geen onafhankelijke deskundige is en het door DRZ opgestelde rapport daarom niet gebruikt kan worden bij de waardebepaling van de auto.
In het kader van deze procedure beschouwt de rechtbank de taxateur van DRZ als een partijdeskundige, omdat hij door verweerder is aangezocht om een oordeel te geven over de waarde van de auto. Het staat verweerder vrij een deskundige van zijn keuze in te schakelen. Het bepaalde in artikel 8, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen (de Uitvoeringsregeling) staat daar niet aan in de weg, omdat dit betrekking heeft op een door de belastingplichtige in te schakelen taxateur. Dat betekent dat verweerder mag en kan kiezen voor de onder het Ministerie van Financiën vallende DRZ. De door eiser aangehaalde jurisprudentie over de Europese aanbestedingsregels leidt niet tot een ander oordeel. De rechtbank volgt eiser evenmin in zijn stelling dat sprake is van strijd met het Unierechtelijk beginsel van wapengelijkheid omdat eiser wettelijk verplicht is de waarde van het voertuig te laten vaststellen door een derde deskundige waarbij tal van voorwaarden gelden, terwijl voor de taxateur van DRZ die voorwaarden niet gelden.
13. De bewijslast dat de waardevermindering door schade, in de omvang als door eiser gesteld, in mindering komt bij de waardebepaling van de auto, rust op eiser. Eiser dient dus tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder aannemelijk te maken dat die schade meer bedraagt dan het bedrag dat DRZ heeft vastgesteld. Hij heeft daartoe verwezen naar het taxatierapport dat ten grondslag is gelegd aan de aangifte. De daarin genoemde schade is echter slechts gedeeltelijk aangetroffen door DRZ. Nu eiser de schadetaxatie van DRZ onvoldoende onderbouwd heeft weersproken, is eiser niet geslaagd in het van hem te vergen bewijs. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat ingevolge artikel 8 van de Uitvoeringsregeling gedurende zes dagen na de indiening van de aangifte in ongewijzigde staat beschikbaar moet worden gehouden teneinde het motorvoertuig te tonen. Zo eiser al eerder was begonnen met schadeherstel, kan dat verweerder niet worden tegengeworpen.
14. Eiser heeft gesteld dat de door DRZ gehanteerde uurtarieven te laag zijn en daarbij gewezen op het door hem gehanteerde standaardtarief van € 69,95 exclusief BTW. De rechtbank heeft geen aanleiding om te twijfelen aan de door DRZ gehanteerde uurtarieven, nu niet gebleken is dat door DRZ niet is uitgegaan van reële uurtarieven. Dat eiser zelf mogelijk een ander tarief hanteert - noch daargelaten dat hij daarbij niet nader heeft geconcretiseerd voor welke reparaties dit tarief zou gelden -, brengt hierin geen verandering. De rechtbank heeft dan ook geen aanleiding om van een ander uurtarief uit te gaan dan de tarieven die DRZ hanteert.
15. Ook de stelling dat niet 72%, maar 100% van de reparatiekosten wegens schade in mindering zouden moeten worden gebracht, kan niet leiden tot een gegrond beroep. Nog daargelaten dat DRZ geen schade heeft vastgesteld, heeft eiser ook niet onderbouwd waarom in dit geval, in afwijking van het uitgangspunt zoals verwoord in artikel 8, vierde lid, letter b, en bijlage I van de Uitvoeringsregeling, zou moeten worden uitgegaan van een hoger percentage dan 72. De enkele algemene stelling dat uit het Unierecht volgt dat 100% in aftrek moet worden toegelaten, is daarvoor onvoldoende. Dat rekening is gehouden met 72% heeft niet tot gevolg dat ter zake van auto’s afkomstig uit andere lidstaten meer Bpm wordt geheven dan ter zake van binnenlandse gebruikte voertuigen.
16. Eiser stelt zich, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 22 december 2023,op het standpunt dat de historische nieuwprijs van de auto moet worden vastgesteld op € 35.725. Bij de berekening is eiser uitgegaan van de door DRZ vastgestelde netto catalogusprijs. De historische nieuwprijs moet worden vastgesteld op basis van de netto cataloguswaarde van de auto vermeerderd met de omzetbelasting op het tijdstip van levering en de Bpm die zou zijn verschuldigd op het tijdstip van eerste ingebruikneming.
17. Eiser heeft gekozen voor aangifte met een taxatierapport. Verweerder heeft geconstateerd dat het bij de aangifte overgelegde taxatierapport niet kan dienen voor de vaststelling van de verschuldigde Bpm. De wijze waarop de taxateur de handelsinkoopwaarde heeft vastgesteld is ondeugdelijk, bij controle door DRZ is veel minder schade vastgesteld dan in het taxatierapport gesteld en een deel van de in het taxatierapport gestelde schade betreft gebruikersschade. Eiser heeft deze constatering niet (gemotiveerd) weersproken. De rechtbank is dan ook met verweerder van oordeel dat de reële waardedaling van de auto en dus ook de vermindering van de Bpm niet kunnen worden vastgesteld op basis van het taxatierapport. Volgens het hiervoor onder 7 beschreven wettelijk systeem wordt de afschrijving van de auto dan bepaald aan de hand van de afschrijvingstabel. Verweerder heeft echter een praktijk ontwikkeld, waarbij in gevallen als het onderhavige, eerst wordt bezien of op basis van de door DRZ vastgestelde feiten de werkelijke afschrijving bij benadering kan worden vastgesteld. De naheffing wordt gebaseerd op de voor de belastingplichtige meest gunstige uitkomst.
18. DRZ is ervan uitgegaan dat de auto niet voorkomt op enige koerslijst in Nederland, maar dat de Opel Astra, Sports Tourer 1.6 CDTI innovation met een CO2-uitstoot van 119 gr/km een wel in Nederland in handel gebrachte auto van hetzelfde merk is, die voor wat betreft de technische uitvoering vrijwel gelijk is aan de auto (de referentieauto). DRZ heeft verder vastgesteld dat de handelsinkoopwaarde van de referentieauto in onbeschadigde staat volgens de voor eiser meest gunstige koerslijst, de X-Ray koerslijst, € 10.629 bedraagt. De bruto schade is door DRZ gecalculeerd op € 3.348. De netto catalogusprijs van de referentieauto is € 35.725. Voor de vaststelling van de afschrijving is de historische nieuwprijs van de referentieauto (€ 35.725, vermeerderd met 21%, en de Bpm, verschuldigd voor een auto met een CO2-uitstoot van 119 gr/km op 16 december 2020) afgezet tegen de handelsinkoopwaarde van de referentieauto, verminderd met 72% van het door DRZ gecalculeerde bruto-schade bedrag. Dit leidt tot een afschrijving van 77%. De afschrijving volgens de afschrijvingstabel is 65%.
19. De rechtbank overweegt dat de door verweerder gebruikte wijze van vaststelling van het afschrijvingspercentage niet een van de drie door de wetgever voorziene methoden is. Het afschrijvingspercentage heeft verweerder vastgesteld door vergelijking met het afschrijvingspercentage van de referentieauto, waarbij de referentieauto verondersteld wordt schade te hebben, gecalculeerd op een zelfde bedrag als de schade gecalculeerd voor de auto. Dit heeft een voor eiser gunstiger uitkomst dan vaststelling aan de hand van de koerslijst of aan de hand van afschrijvingstabel. Nu het gaat om een auto die niet op enige koerslijst voorkomt en die schade heeft, acht de rechtbank de handelwijze van verweerder volledig acceptabel. Eiser heeft geen (juist) gebruik gemaakt van de mogelijkheid om door overlegging van een deugdelijk taxatierapport de werkelijke waardedaling van de auto aannemelijk te maken. De bewijslast voor de vermindering ligt volledig bij eiser. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder de naheffingsaanslag niet te hoog heeft vastgesteld.
21. Eiser stelt dat uit onderzoeken door KPMG en TNO (de onderzoeken) volgt dat als gevolg van de overgang per 1 september 2017 van de NEDC-meetmethode naar de WLTP-meetmethode de CO2-uitstoot voor de auto dient te worden verlaagd met 7,3 gram/km. Met de enkele verwijzing naar de algemene conclusies uit de onderzoeken heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij in de aangifte van een te hoge uitstoot is uitgegaan. Ook overigens heeft eiser geen stukken overgelegd waaruit dit zou kunnen blijken. Bij de vaststelling van de naheffingsaanslag is aangesloten bij de door eiser in zijn aangifte vermelde CO2-uitstoot van 122 gram per kilometer. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding van een lagere uitstoot uit te gaan dan eiser in de aangifte heeft vermeld.
22. Eiser heeft in zijn algemeenheid gesteld dat er wellicht reden is voor toepassing van (extra) leeftijdskorting. De bewijslast voor belastingverlagende omstandigheden rust op eiser.Die bewijsregel geldt ook indien de Bpm wordt nageheven door middel van een naheffingsaanslag. Eiser heeft echter, tegenover de weerspreking door verweerder, geen berekeningen overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat er (extra) leeftijdskorting moet worden toegepast. Hij heeft geen berekeningen overgelegd waaruit dit kan worden afgeleid. Ook anderszins is dit de rechtbank niet gebleken. In het beroepschrift is weliswaar een kopje “Leeftijdskorting/bewijslastverdeling/lager tussenliggend tarief” opgenomen, maar enige concretisering daarvan ontbreekt.
Prejudiciële vragen en bevoegdheid rechtbank Unierecht
23. De rechtbank is niet verplicht tot het stellen van prejudiciële vragen. Een dergelijke verplichting volgt ook niet uit artikel 267 van het VWEU. De rechtbank ziet in al hetgeen eiser heeft aangevoerd ook geen reden om prejudiciële vragen aan het HvJ EU te stellen.
24. Eiser heeft verder nog gesteld dat nationale (rechterlijke) instanties onbevoegd zijn het recht van de Unie (bindend en rechtsgeldig) uit te leggen en heeft daarvoor verwezen naar het arrest van het HvJ EU van 22 februari 2022.
25. Dit standpunt van eiser is juridisch onjuist en praktisch onuitvoerbaar. De rechtbank is gelet op de status van het Unierecht als autonome en hoogste rechtsorde en het beginsel van Unietrouw verplicht het nationale recht in situaties waarin het Unierecht van toepassing is zoveel mogelijk in overeenstemming met het Unierecht uit te leggen en de beginselen van het Unierecht te respecteren. Aan deze belangrijke uitgangspunten houdt de rechtbank zich.
Rentevergoeding over teruggaaf
26. Aangezien uit het voorgaande volgt dat eiser niet teveel Bpm heeft betaald, behoeft de vraag of over een teruggaaf van Bpm rente moet worden vergoed geen behandeling.
27. Gelet op het voorgaande is de naheffingsaanslag niet te hoog vastgesteld en dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
28. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het (pro forma) bezwaarschrift is op 22 april 2021 door verweerder ontvangen. De rechtbank doet op 11 juni 2024 uitspraak, zodat de bezwaar- en beroepsfase (afgerond) drie jaar en twee maanden heeft geduurd. Daarmee is sprake van overschrijding van de redelijke termijn met één jaar en twee maanden.
29. Voor de bepaling van de hoogte van de toe te kennen vergoeding van immateriële schade is de mate waarin belanghebbende daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondervonden in beginsel niet van belang, behoudens bijzondere omstandigheden. Van dergelijke omstandigheden is de rechtbank in onderhavige zaak niet gebleken. Uit de overgelegde machtiging volgt dat schadevergoedingen aan de gemachtigde moeten worden uitbetaald, maar niet dat ze aan hem toekomen. In zoverre verschilt onderhavige zaak van de zaak waarin gerechtshof Den Haag op 13 juli 2023 uitspraak heeft gedaan.Dit betekent dat eiser recht heeft op een vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.500. De termijnoverschrijding is voor tien maanden toe te rekenen aan de bezwaarfase en voor vier maanden aan de beroepsfase. Verweerder dient daarom een bedrag van € 1.071 (10/14e deel) te vergoeden en de Staat dient een bedrag van € 429 (4/14e deel) te vergoeden.
30. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een hogere vergoeding. De verwijzing naar het arrest Scordino van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 29 maart 2006, leidt niet tot een hogere schadevergoeding. De omvang van de vergoeding hangt volgens het EHRM af van diverse omstandigheden, zoals de complexiteit van de zaak, de houding van de klager en de aangesproken staat en de aard en het belang van het geschil. Uit het arrest kan niet worden afgeleid dat eiser recht heeft op een vergoeding van € 1.000 tot € 1.500 of meer voor ieder jaar dat de procedure duurt, dus zonder aftrek van wat als een redelijke termijn wordt beschouwd alsmede dat hij recht heeft op een “bonus” van € 2.000.
31. De rechtbank ziet wegens de overschrijding van de redelijke termijn aanleiding voor een proceskostenvergoeding voor de beroepsfase. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op afgerond € 219 (1 punt voor het indienen van het verzoek om schadevergoeding met een waarde per punt van € 875 en wegingsfactor van 0,25).Ook het geheven griffierecht van € 184 moet worden vergoed. Nu de overschrijding van de redelijke beslistermijn aan zowel verweerder als de rechtbank is toe te rekenen, dienen de proceskosten en het griffierecht door verweerder en de Staat ieder voor de helft te worden voldaan.
32. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een integrale proceskostenvergoeding. Het standpunt van eiser dat aan artikel 47 van het Handvest een hogere vergoeding kan worden ontleend, vindt geen steun in het recht. Het HvJ EU heeft nergens gezegd dat in een geschil dat wordt beheerst door het Unierecht, altijd en overal de volledige proceskosten moeten worden vergoed. Eiser heeft ook niet gesteld dat door de proceskosten het hem onmogelijk of uiterst moeilijk is gemaakt om een beroep te doen op het Unierecht.
Hoogte en verschuldigdheid van griffierecht
33. Eiser heeft aangevoerd dat het in strijd is met het Unierecht om vooraf griffierecht te moeten betalen. Het bepaalde in artikel 6 van het EVRM en artikel 47 van het Handvest verzet zich uitsluitend tegen de heffing van griffierecht indien dit een wezenlijke belemmering voor de toegang tot de rechter vormt. Eiser heeft geen beroep op betalingsonmacht gedaan, zodat niet aannemelijk is dat de hoogte van het griffierecht een daadwerkelijk obstakel vormt voor toegang tot de rechter. Ook anderszins is geen belemmering gebleken.