Overwegingen
1. Eiser stelt te zijn geboren op [datum] 1994 en de Algerijnse nationaliteit te hebben.
Na sluiting van het onderzoek ontvangen stukken
2. De gemachtigde van eiser heeft na afloop van de zitting medische stukken toegevoegd aan het digitale dossier. Het onderzoek was op dat moment echter al gesloten. De gemachtigde van eiser heeft daarnaast niet ter zitting meegedeeld dat hij deze stukken nog had willen overleggen. Verweerder heeft dan ook niet de mogelijkheid gehad om te reageren op (de inhoud van) de medische stukken. Nu de stukken door de rechtbank zijn ontvangen na sluiting van het onderzoek en omdat verweerder hier niet op heeft kunnen reageren, zal de rechtbank bij de beoordeling van deze maatregel van bewaring geen rekening houden met de inhoud van deze stukken.
Onrechtmatigheid eerdere maatregel van bewaring
3. Eiser voert aan dat de maatregel van bewaring van 29 april 2024 niet tijdig is omgezet naar de huidige maatregel van bewaring. Er is immers op 1 juni 2024 een besluit op zijn asielaanvraag genomen en eiser heeft hiertegen geen hoger beroep ingesteld. Pas op 10 juni 2024 is de grondslag van de maatregel omgezet. In dat verband verwijst eiser naar een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats, Roermond. In die uitspraak heeft de rechtbank prejudiciële vragen gesteld aan het Hofover opvolgende inbewaringstellingen waarbij een eerdere inbewaringstelling op enig moment onrechtmatig was.Eiser stelt verder dat geen sprake is van een effectief rechtsmiddel indien niet één en dezelfde zittingsplaats het beroep tegen het voortduren van de maatregel van bewaring van 29 april 2024 en het onderhavige beroep behandelt. Subsidiair verzoekt eiser de behandeling van het beroep aan te houden totdat het Hof de prejudiciële vragen heeft beantwoord.
4. De rechtbank stelt voorop dat zij in het onderhavige beroep uitsluitend de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring van 10 juni 2024 zal beoordelen. Een eventuele te late grondslagwijziging is een onrechtmatigheid die kleeft aan de eerdere maatregel van bewaring en deze kan in beginsel niet doorwerken naar de latere maatregel van bewaring. Dit wordt ook wel de schottentheorie genoemd. Ook uit vaste jurisprudentie van de Afdelingvolgt dat een onrechtmatigheid in de eerdere inbewaringstelling de daarop volgende inbewaringstelling in beginsel niet onrechtmatig maakt.Alleen in het geval van een ernstige schending van een fundamenteel recht of van een opeenstapeling van ernstige gebreken voorafgaand aan de nieuwe maatregel kan van deze hoofdregel worden afgeweken.Eiser heeft niet gesteld en onderbouwd dat daar in dit geval sprake van is. Ambtshalve toetsend is ook niet gebleken dat van een dergelijke ernstige schending of van een opeenstapeling van ernstige gebreken sprake is. Daarnaast is niet gebleken dat aan eiser een effectief rechtsmiddel is onthouden doordat zijn beroepen niet door één zittingsplaats zijn behandeld, nu de eventuele onrechtmatigheden in de eerdere inbewaringstelling in dit geval niet doorwerken naar de latere inbewaringstelling.
5. De omstandigheid dat zittingsplaats Roermond prejudiciële vragen heeft gesteld over de schottentheorie, vormt geen aanleiding voor een andere conclusie. De rechtbank zoekt aansluiting bij de eerder genoemde jurisprudentie van de Afdeling. Bovendien zag de Afdeling in de uitspraak van 16 juni 2023 geen reden tot het stellen van prejudiciële vragen en heeft zij op basis van eerdere Afdelingsjurisprudentie toegelicht op welke wijze onrechtmatigheden uit eerdere inbewaringstellingen een rol kunnen spelen bij een opvolgende maatregel.Er bestaat daarom geen aanleiding om eisers beroep aan te houden totdat het Hof de prejudiciële vragen van zittingsplaats Roermond heeft beantwoord.
Uitreiking conform artikel 5.3 van het Vb
6. Eiser voert aan dat de maatregel van bewaring niet conform artikel 5.3 van het Vb is uitgereikt.
7. De Afdeling heeft bij uitspraak van 15 november 2023uiteengezet dat uit artikel 5.3, eerste lid, derde zin, van het Vb volgt dat de informatie genoemd in die bepaling schriftelijk in een taal die de vreemdeling verstaat moet worden gegeven. De rechtbank stelt vast dat verweerder dat in dit geval niet heeft gedaan.
8. Het niet voldoen aan de informatieplicht maakt de maatregel van bewaring echter pas onrechtmatig als de met de bewaring te dienen belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen. De te maken belangenafweging valt in dit geval in het voordeel van verweerder uit. Dat eiser niet schriftelijk in een taal die hij verstaat op de hoogte is gesteld van de redenen van bewaring, betekent niet dat hij niet wist waarom hij in bewaring is gesteld. Tijdens het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling is met behulp van een tolk met eiser gesproken over de redenen waarom hij mogelijk in bewaring zal worden gesteld. Verder is eiser door middel van (in ieder geval) de informatiefolder, die is opgesteld in een taal die hij verstaat, op de hoogte gesteld van de mogelijkheid van het aanwenden van een rechtsmiddel en het verkrijgen van kosteloze rechtsbijstand. Eiser heeft ook kort na de oplegging van de maatregel, met behulp van een rechtsbijstandverlener, beroep ingesteld tegen de maatregel. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken dat eiser in zijn belangen is geschaad. Het gebrek leidt daarom niet tot onrechtmatigheid van de maatregel.
Grondslag en gronden maatregel van bewaring
9. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert.
10. Als zware grondenstaat in de maatregel vermeld dat eiser:
- 3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
- 3b. zich in strijd met de vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
- 3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij/zij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
- 3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn/haar identiteit en nationaliteit;
- 3i. heeft te kennen gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte grondenvermeld dat eiser:
- 4a. zich niet aan één of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 Vw heeft gehouden;
- 4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfvergunning hebben geleid;
- 4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
- 4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
- 4f. arbeid heeft verricht in strijd met de Wet arbeid vreemdelingen.
11. Ter zitting heeft verweerder lichte grond 4f laten vallen.
12. Eiser betwist de zware gronden 3a, 3b, 3c en 3i. Hij stelt dat de motivering in de maatregel van bewaring is gebaseerd op oude gedragingen van eiser. Hij is op 29 april 2024 overgedragen door de Franse autoriteiten aan Nederland en heeft zich dan ook op die manier terstond gemeld bij de relevante autoriteiten. Hij heeft niet eerder de mogelijkheid gehad om zelfstandig uit Nederland te vertrekken. Verder volgt uit het gehoor voorafgaand aan de maatregel van bewaring van 10 juni 2024 dat hij wel wil terugkeren naar Algerije.
13. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht zware grond 3a aan de maatregel ten grondslag gelegd. Dat eiser nu via een overdracht opnieuw Nederland is binnengekomen doet niets af aan het feit dat eiser Nederland eerder niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen omdat hij geen geldige inreisdocumenten in bezit had. Voor zover eiser heeft aangevoerd dat eerdere gedragingen hem in deze nieuwe procedure niet kunnen worden tegengeworpen, volgt de rechtbank dit niet. De feitelijke juistheid van de eerdere onrechtmatige inreis is hierdoor niet gewijzigd. Ook is de zware grond 3b feitelijk juist. Ter motivering van deze zware grond mag verweerder ook naar gedragingen van eiser in het verleden kijken om een inschatting te maken van het risico op onttrekking in de huidige situatie. In dat verband heeft verweerder terecht overwogen dat eiser op 30 juni 2020 met onbekende bestemming is vertrokken. De zware gronden 3a en 3b tezamen zijn voldoende om de maatregel van bewaring te kunnen dragen en om een risico aan te nemen dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De overige gronden behoeven daarom geen bespreking.
Voortvarend handelen
14. Eiser voert aan dat verweerder onvoldoende voortvarend heeft gehandeld in het kader van zijn uitzetting naar Algerije. Verweerder heeft pas op 13 juni 2024 een aanvraag om een LPverzonden. Dit had hij veel eerder kunnen doen, aangezien op 1 juni 2024 al een besluit was genomen op eisers asielaanvraag en de beroepstermijn op 8 juni 2024 was verstreken. Daarnaast stelt eiser dat verweerder extra voortvarend te werk dient te gaan, omdat eiser al sinds 29 april 2024 in bewaring is gesteld. In dat opzicht getuigt ook het houden van een vertrekgesprek op 13 juni 2024 niet van voldoende voortvarend handelen.
15. Het staat vast dat eiser op 10 juni 2024 in bewaring is gesteld. Verweerder heeft op 13 juni 2024 een eerste vertrekgesprek geprobeerd te houden met eiser, maar uit het verslag van 14 juni 2024 volgt dat eiser dit gesprek heeft geweigerd. Uit de aanbiedingsbrief volgt verder dat verweerder op 13 juni 2024 de LP-aanvraag heeft ingevuld en heeft verzonden naar ‘de LP-kamer’. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat de LP-aanvraag op 21 juni wordt doorgezet, nu de Algerijnse autoriteiten maar op één dag in de week de LP-aanvragen verzamelen. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken dat verweerder de uitzetting van eiser onvoldoende voortvarend ter hand neemt, nu drie dagen na de inbewaringstelling de eerste handelingen ter voorbereiding van de uitzetting van eiser zijn genomen. Ten aanzien van de beoordeling of verweerder voldoende voortvarend handelt, is ook van belang dat eiser met het weigeren van het vertrekgesprek van 13 juni 2024 geen blijk geeft dat hij wil meewerken aan zijn uitzetting. Eiser kan immers het traject bespoedigen door zijn medewerking te verlenen.
16. Eiser voert aan dat er geen sprake is van zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Algerije, omdat hij geen documenten heeft.
17. De Afdeling heeft op 6 mei 2024 geoordeeld dat het zicht op uitzetting naar Algerije in zijn algemeenheid niet ontbreekt.Er zijn ook geen aanknopingspunten aanwezig voor het oordeel dat het zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Algerije ten aanzien van eiser in het bijzonder op dit moment ontbreekt. De aanvraag voor een LP wordt ingediend op 21 juni 2024. Vervolgens mag aan de Algerijnse autoriteiten enige tijd worden gegund om de afgifte van een LP in orde te maken en om te bepalen welke stappen daarvoor nodig zijn. De omstandigheid dat eiser geen documenten heeft, geeft geen aanleiding om anders te oordelen. Uit de jurisprudentie volgt dat recentelijk ook LP’s zijn afgegeven aan Algerijnen die in het geheel geen documenten in hun bezit hadden.
18. Tot slot leidt de ambtshalve toetsing niet tot het oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
19. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
20. Verweerder hoeft geen proceskosten te vergoeden.
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan op 25 juni 2024 door mr. E.F. Bethlehem, rechter, in aanwezigheid van mr. R. de Mul, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is uitgesproken op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.