ECLI:NL:RVS:2021:2096

Raad van State

Datum uitspraak
17 september 2021
Publicatiedatum
17 september 2021
Zaaknummer
202100903/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Den Haag over de bewaring van een vreemdeling

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 1 februari 2021. De rechtbank had het beroep van de vreemdeling gegrond verklaard en de opheffing van de maatregel van bewaring bevolen, alsook schadevergoeding toegekend. De staatssecretaris had de vreemdeling op 13 januari 2021 in bewaring gesteld, na een eerdere maatregel van 4 januari 2021. De rechtbank oordeelde dat de onrechtmatigheid van de eerste maatregel doorwerkt naar de tweede maatregel, wat de staatssecretaris betwistte. De staatssecretaris voerde aan dat de tweede maatregel niet onder de Dublinverordening valt en dat er geen sprake is van een ernstige schending van fundamentele rechten. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de rechtbank ten onrechte de tweede maatregel onrechtmatig had geacht. Het hoger beroep werd gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van de vreemdeling werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

202100903/1/V3.
Datum uitspraak: 17 september 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 1 februari 2021 in zaak nr. NL21.788 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 13 januari 2021 heeft de staatssecretaris de vreemdeling in bewaring gesteld.
Bij uitspraak van 1 februari 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en schadevergoeding toegekend.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. P.J. van den Broeke, advocaat te Overveen, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1.       De staatssecretaris heeft de vreemdeling eerst bij besluit van 4 januari 2021 in bewaring gesteld op grond van artikel 59a van de Vw 2000 en daarna bij besluit van 13 januari 2021 aansluitend in bewaring gesteld op grond van artikel 59, van de Vw 2000.
De rechtbank heeft het beroep van de vreemdeling tegen de eerste maatregel bij uitspraak van 21 januari 2021 gegrond verklaard en hem een schadevergoeding toegekend over de periode van 6 tot en met 13 januari 2021, omdat de staatssecretaris na afloop van de in artikel 24, tweede lid, van de Dublinverordening gegeven termijn een terugnameverzoek heeft gedaan. Tegen de uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.
Aan de orde is de vraag of het aan de eerste maatregel klevende gebrek de tweede maatregel ook onrechtmatig maakt.
2.       De rechtbank heeft geoordeeld dat de onrechtmatigheid van de eerste maatregel doorwerkt in de tweede maatregel. Hoewel dit oordeel afwijkt van de vaste jurisprudentie van de Afdeling, ziet zij hiervoor aanknopingspunten in de onrechtmatige bewaring van 6 tot en met 13 januari 2021 en de duidelijke formulering van artikel 28, derde lid, van de Dublinverordening.
3.       De staatssecretaris klaagt dat de rechtbank ten onrechte tot dit oordeel is gekomen. Zij heeft namelijk niet onderkend dat de tweede maatregel vanwege de andere wettelijke grondslag niet strekt tot uitvoering van de Dublinverordening en een uitzonderingssituatie als voorzien in de jurisprudentie zich niet voordoet.
3.1.    De staatssecretaris betoogt terecht dat alleen de onrechtmatigheid van de eerste maatregel op zichzelf geen reden kan zijn om af te wijken van de hoofdregel in de vaste jurisprudentie (uitspraken van de Afdeling van 13 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2005, en 10 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:67) dat de onrechtmatigheid niet doorwerkt. Ook de formulering van artikel 28, derde lid, van de Dublinverordening kan niet zo'n reden zijn. Vanwege de plaatsing en opbouw van dit artikel moet dit namelijk geacht worden alleen betrekking te hebben op de bewaring ter uitvoering van de Dublinverordening. Daarvan is met de hier aan de orde zijnde tweede maatregel van 13 januari 2021 geen sprake meer. Verder wijst de staatssecretaris er terecht op dat geen sprake is van een ernstige schending van het fundamenteel rechtsbeginsel gewaarborgd in artikel 5, vierde lid, van het EVRM dat bij vrijheidsontneming een voorziening moet openstaan, die afwijking van de hoofdregel rechtvaardigt (uitspraak van de Afdeling van 12 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2083).
De rechtbank heeft daarom ten onrechte de tweede maatregel om de door haar genoemde reden onrechtmatig geacht.
De grief slaagt.
4.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
5.       De vreemdeling stelt in beroep dat de staatssecretaris niet heeft voldaan aan zijn inspanningsverplichting, want deze is niet op 6 januari 2021 maar pas op 20 januari 2021 begonnen met de aanvraag van een laissez-passer.
5.1.    Uit het besluit van 13 januari 2021 blijkt dat de staatssecretaris de vreemdeling niet meer wil overdragen ter uitvoering van de Dublinverordening maar wil uitzetten ter uitvoering van de Terugkeerrichtlijn. Daarom heeft hij niet eerder kunnen beginnen met de aanvraag van een laissez-passer, die nodig is voor uitzetting. De beroepsgrond faalt.
6.       Het beroep is ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam van 1 februari 2021 in zaak nr. NL21.788;
III.      verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. H.J.M. Baldinger, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.A. Snijders, griffier.
w.g. Steendijk
voorzitter
w.g. Snijders
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 september 2021
279