ECLI:NL:RBDHA:2025:10333

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 juni 2025
Publicatiedatum
13 juni 2025
Zaaknummer
NL24.50255
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van het verzet in asielprocedure tegen de Minister van Asiel en Migratie

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 juni 2025 uitspraak gedaan over het verzet van een opposant tegen een eerdere uitspraak van 30 november 2024, waarin zijn asielaanvraag ongegrond werd verklaard. De rechtbank heeft het verzet behandeld op 8 mei 2025, maar de opposant en zijn gemachtigde hebben zich afgemeld voor de zitting. De rechtbank heeft in haar beoordeling vastgesteld dat er geen reden was om te twijfelen aan de eerdere uitspraak, die was gebaseerd op het interstatelijk vertrouwensbeginsel met betrekking tot Kroatië. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de opposant geen procesbelang meer heeft, omdat zijn gemachtigde op 7 mei 2025 had gemeld dat er een vlucht naar Kroatië voor de opposant was geboekt en er sindsdien geen contact meer was geweest. Hierdoor heeft de rechtbank geoordeeld dat het verzet niet-ontvankelijk is, wat betekent dat de eerdere uitspraak in stand blijft. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.50255 V

uitspraak van de enkelvoudige kamer op het verzet van

[opposant], opposant [1]
V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: [gemachtigde]),
tegen de uitspraak van de rechtbank van 30 november 2024 in het geding tussen
opposant
en

de Minister van Asiel en Migratie, verweerder.

Inleiding

Deze uitspraak op het verzet van opposant gaat over de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 30 december 2024 [2] , hersteld bij uitspraak van7 januari 2025, waarin de rechtbank het beroep van opposant ongegrond heeft verklaard.
De rechtbank heeft het verzet op 8 mei 2025 op zitting behandeld. Opposant en zijn gemachtigde hebben zich afgemeld voor de zitting.

Beoordeling door de rechtbank

1. De rechtbank heeft in de uitspraak van 30 december 2024, hersteld bij uitspraak van 7 januari 2025, het beroep van opposant ongegrond verklaard. De reden hiervoor is dat de rechtbank tot de conclusie is gekomen dat voor Kroatië kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel en dat er geen feiten en omstandigheden zijn op grond waarvan verweerder aanleiding heeft hoeven zien om toepassing te geven aan artikel 17 van de Dublinverordening. [3]
2. De rechtbank beoordeelt in deze uitspraak uitsluitend of in de uitspraak van 30 december 2024 terecht is geoordeeld dat buiten redelijke twijfel [4] is dat het beroep ongegrond is. Zij doet dit aan de hand van de gronden van het verzet. Aan de inhoud van de beroepsgronden komt de rechtbank in deze zaak pas toe als het verzet gegrond is.
3. Opposant voert tegen de uitspraak van de rechtbank aan dat in het bestreden besluit onvoldoende is ingegaan op de specifieke situatie van opposant in Kroatië en wat hij daar heeft meegemaakt. Het voornemen bestond enkel uit standaardoverwegingen en voldoet niet aan de zorgvuldigheidsvereisten. In het voornemen is in het geheel niet ingegaan op de persoonlijke omstandigheden van opposant en zijn verklaringen. Opposant is als een jongvolwassene en door zijn psychische klachten, waarvoor hij nog geen behandeling heeft kunnen krijgen, kwetsbaar. Derhalve had zijn zaak niet zonder zitting afgewezen kunnen worden en is er wel degelijk twijfel mogelijk over de schendingen van artikel 4 van het Handvest [5] en artikel 3 van het EVRM [6] in Kroatië. Verweerder heeft niet kenbaar bij zijn beoordeling betrokken of de gewelddadige behandeling die opposant heeft ondergaan van de zijde van de Kroatische autoriteiten aanleiding had moeten geven om
de asielaanvraag op grond van artikel 17 van de Dublinverordening aan zich te trekken.
De rechtbank oordeelt als volgt.
4. De rechtbank ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of het beroep ontvankelijk is. Volgens vaste rechtspraak [7] ontvalt het procesbelang als een vreemdeling met onbekende bestemming vertrekt zonder dat bekend is waar hij verblijft omdat er dan van wordt uitgegaan dat die vreemdeling geen prijs meer stelt op een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep. Dit is slechts anders als de vreemdeling laat weten dat hij contact met zijn gemachtigde onderhoudt en dat hij zijn beroep wil handhaven. Dit impliceert dat de gemachtigde weet dat de vreemdeling nog in Nederland verblijft, waar hij verblijft en met de vreemdeling contact heeft over de verdere voortgang van de procedure en de keuzes die in dit kader moeten worden gemaakt.
5. De gemachtigde van opposant heeft op 7 mei 2025 laten weten dat op 19 maart 2025 een vlucht naar Kroatië voor opposant was geboekt. Sindsdien heeft de gemachtigde geen contact meer kunnen krijgen met opposant. Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat opposant niet langer prijs stelt op de door hem gezochte bescherming in Nederland en dus geen belang meer heeft bij de beoordeling van het verzet.
6. Het verzet is daarom niet-ontvankelijk. Dat betekent dat de rechtbank het verzet niet inhoudelijk beoordeelt en dat de bestreden uitspraak in stand blijft. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het verzet niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan op 12 juni 2025 door mr. A.C.J. van Dooijeweert, rechter, in aanwezigheid van mr. Ż.A. Meinert, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Met opposant wordt bedoeld de indiener van het verzetschrift.
3.Verordening (EU) 604/2013.
4.Dit volgt uit artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
5.Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
6.Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden.
7.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Zie hiervoor de uitspraak van 1 juli 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2662.