ECLI:NL:RBDHA:2025:10414

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 juni 2025
Publicatiedatum
16 juni 2025
Zaaknummer
NL25.5363
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag wegens kennelijke ongegrondheid en geloofwaardigheid van identiteit en risico bij terugkeer naar Afghanistan

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 juni 2025 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de aanvraag van eiser om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is afgewezen als kennelijk ongegrond. Eiser, van Afghaanse nationaliteit, had zijn asielaanvraag ingediend op 24 december 2021 en stelde dat hij problemen had met de Taliban en dat zijn identiteit niet geloofwaardig werd geacht door de autoriteiten. De rechtbank heeft de eerdere uitspraak van 19 juni 2024, waarin het beroep van eiser gegrond werd verklaard, vernietigd na hoger beroep door de Minister van Asiel en Migratie. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft geoordeeld dat vreemdelingen die vrijwillig terugkeren naar Afghanistan na een verblijf in het Westen geen reëel risico op ernstige schade lopen. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij persoonlijk door de Taliban wordt gezocht of dat hij problemen heeft met de familie van een Taliban-lid. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de afwijzing van de asielaanvraag terecht is, omdat eiser niet heeft aangetoond dat hij bij terugkeer naar Afghanistan een reëel risico loopt op ernstige schade. De uitspraak is gedaan door mr. S.N. Abdoelkadir, rechter, en is openbaar gemaakt op 19 juni 2025.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.5363

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. T. Thissen),
en

de Minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: [naam 1] ).

Procesverloop

Bij besluit van 18 maart 2024 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd (asielaanvraag) afgewezen als kennelijk ongegrond.
Bij uitspraak van 19 juni 2024 (NL24.11900) heeft deze rechtbank en zittingsplaats het beroep van eiser tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit van 18 maart 2024 vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen.
Verweerder heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling). Bij uitspraak van 20 januari 2025 (ECLI:NL:RVS:2025:162) heeft de Afdeling het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van 19 juni 2024 vernietigd en de zaak terugverwezen naar de rechtbank.
Bij bericht van 19 februari 2025 heeft de rechtbank eiser in de gelegenheid gesteld om aanvullende gronden tegen het bestreden besluit in te dienen.
Eiser heeft op 19 maart 2025 een reactie ingediend. Verweerder heeft hier op 30 april 2025 op gereageerd.
De rechtbank heeft het onderzoek op 7 mei 2025 gesloten.

Overwegingen

Inleiding
1. Eiser stelt van Afghaanse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum 1] 2006. Hij heeft op 24 december 2021 een asielaanvraag ingediend.
Het asielrelaas
2. Eiser heeft aan zijn asielaanvraag het volgende ten grondslag gelegd. Hij was werkzaam in een naaiatelier en de Taliban had zijn werkmeester verzocht om bomvesten te maken. Eisers werkmeester heeft dit geweigerd. Vervolgens is de Taliban tot twee keer toe langsgekomen in het naaiatelier. Bij het tweede bezoek heeft de Taliban eiser geschopt en geslagen. Daarna heeft de politie één van de Taliban-leden, te weten [naam 5] , neergeschoten. Eiser stelt dat de familie van [naam 5] sindsdien naar hem op zoek is. Hij is, nadat hij was hersteld van de mishandeling door de Taliban, uit Afghanistan vertrokken uit vrees voor de Taliban en de familie van [naam 5] .
Het bestreden besluit
3. Het asielrelaas van eiser bevat volgens verweerder de volgende relevante elementen:
  • Identiteit, nationaliteit en herkomst;
  • Problemen met de Taliban en de familie van [naam 5] .
4. Verweerder vindt de nationaliteit en herkomst van eiser geloofwaardig, maar zijn identiteit niet. Daarnaast vindt verweerder de gestelde problemen van eiser met de Taliban en de familie van [naam 5] niet geloofwaardig.
5. Verweerder heeft de asielaanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 30b, eerste lid, onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw), omdat eiser de Minister heeft misleid over zijn identiteit, en artikel 30b, eerste lid, onder e, van de Vw, omdat eiser verklaringen heeft afgelegd die worden beoordeeld als duidelijk onwaarschijnlijk en tegenstrijdig met voldoende geverifieerde informatie over Afghanistan.
De uitspraak van de rechtbank van 19 juni 2024
6. Deze rechtbank en zittingsplaats heeft in de uitspraak van 19 juni 2024 geoordeeld dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom eiser, gelet op zijn verblijf in Europa, bij terugkeer naar Afghanistan geen problemen zal krijgen met de Taliban en geen risico loopt op ernstige schade. De rechtbank heeft het beroep reeds hierom gegrond verklaard en de overige beroepsgronden onbesproken gelaten.
De uitspraak van de Afdeling van 20 januari 2025
7. In de uitspraak van 20 januari 2025 heeft de Afdeling, onder verwijzing naar de uitspraak van 20 november 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:4648), overwogen dat vreemdelingen die vrijwillig terugkeren naar Afghanistan na een verblijf in het Westen niet zijn aan te merken als groep die een reëel risico op ernstige schade loopt. De Afdeling heeft overwogen dat verweerder terecht heeft betoogd dat hij geen nader onderzoek hoeft te doen naar de risico’s van Afghaanse vreemdelingen die terugkeren uit Europa. De Afdeling heeft het hoger beroep daarom gegrond verklaard, de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 19 juni 2024 vernietigd en de zaak naar de rechtbank teruggewezen op grond van artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit betekent, aldus de Afdeling, dat de rechtbank moet beoordelen of verweerder deugdelijk heeft gemotiveerd dat de asielmotieven van eiser bij terugkeer naar Afghanistan geen reëel risico op ernstige schade opleveren. In het bijzonder moet de rechtbank de onbesproken gelaten gronden van beroep over het onderzoek naar de Taskera en de problemen met de Taliban alsnog beoordelen.
Omvang van het geding
8. De rechtbank dient na terugwijzing de zaak te beoordelen en te beslissen binnen de omvang van het geding zoals dat was afgebakend in eerste aanleg, eventueel gecorrigeerd in hoger beroep en met inachtneming van het oordeel van de Afdeling over de aangevoerde beroepsgronden.
Beoordeling
Identiteit, nationaliteit en herkomst
9. Eiser betoogt, kort gezegd, dat verweerder zijn identiteit ten onrechte niet geloofwaardig vindt.
9.1.
Eiser heeft bij zijn asielaanvraag in Nederland verklaard dat hij is geboren op [geboortedatum 1] 2006 en dus minderjarig is en dat zijn achternaam ‘ [achternaam 1] ’ is. Verweerder heeft er echter op gewezen dat uit informatie van de Slowaakse autoriteiten blijkt dat eiser in Slowakije en in Frankrijk bekend is met de achternaam ‘ [achternaam 2] ’ en geboortedatum [geboortedatum 2] 2000. Dat eiser bij de Slowaakse en Franse autoriteiten geregistreerd staat als meerderjarig, betekent niet dat verweerder zonder meer van de juistheid van deze registraties mag uitgaan. Uit de uitspraak van de Afdeling van 9 oktober 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:3992) volgt dat bij twijfels over de minderjarigheid van een vreemdeling, als vertrekpunt de presumptie van minderjarigheid geldt. Dat betekent dat verweerder dan van het vermoeden moet uitgaan dat de vreemdeling minderjarig is en deze vreemdeling als minderjarige moet behandelen. Het is dan aan verweerder om dat vermoeden van minderjarigheid te ontzenuwen. Verweerder zal dan nader onderzoek moeten doen, eventueel in samenwerking met andere lidstaten. Als verweerder na dat onderzoek toch tot de conclusie komt dat de twijfel over de minderjarigheid is weggenomen en hij ervan uitgaat dat de vreemdeling meerderjarig is, dan zal hij dat moeten motiveren. Bij dit onderzoek zal verweerder ook moeten samenwerken met de vreemdeling. Daarbij moet verweerder rekening houden met de belangen van het kind bedoeld in artikel 24 van het EU Handvest en artikel 3 van het Kinderrechtenverdrag, en vreemdelingen bij het ontbreken van bewijsmateriaal onder bepaalde omstandigheden het voordeel van de twijfel geven.
9.1.1.
De Afdeling heeft in de uitspraak van 9 oktober 2024 verder overwogen dat als verweerder een leeftijdsregistratie uit een andere lidstaat aantreft, waaruit volgt dat de vreemdeling meerderjarig is, hij die bij het beoordelen van de leeftijd van een vreemdeling mag betrekken en daaraan gewicht mag toekennen. Verweerder zal dan steeds zorgvuldig moeten onderzoeken en deugdelijk moeten motiveren welk gewicht hij aan een bepaalde registratie toekent en waarom. Daarbij zal verweerder zo mogelijk moeten toelichten waarop de leeftijdsregistratie is gebaseerd. Als een leeftijdsregistratie is gebaseerd op een brondocument of een medisch leeftijdsonderzoek, dan zal hij hierover navraag moeten doen bij de betreffende lidstaat en nader moeten toelichten waarom hij daaraan al dan niet een bepaalde waarde hecht. Als aan een leeftijdsregistratie alleen een eigen verklaring van een vreemdeling ten grondslag ligt, dan zal verweerder moeten informeren onder welke omstandigheden deze verklaring is afgelegd. De vreemdeling zal een plausibele verklaring moeten geven voor deze afwijkende verklaring, omdat deze afwijking in beginsel afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van zijn verklaringen. Verweerder zal steeds alle feiten en omstandigheden moeten meewegen bij het beoordelen van de leeftijd van een vreemdeling die stelt minderjarig te zijn. Verweerder moet bij deze beoordeling ook eventuele overgelegde bewijsmiddelen, zoals officiële en onofficiële identificerende documenten en/of verklaringen van voogden van Nidos, betrekken.
9.1.2.
Hoewel het bestreden besluit dateert van vóór de Afdelingsuitspraak van 9 oktober 2024, voldoet de beoordeling van eisers leeftijd in het bestreden besluit aan de eisen van deze Afdelingsuitspraak. Verweerder heeft naar aanleiding van het verschil tussen de door eiser bij zijn asielaanvraag opgegeven geboortedatum en de registraties in Slowakije en Frankrijk onderzoek gedaan naar deze leeftijdsregistraties. Verweerder heeft daarbij gevraagd hoe de registraties tot stand zijn gekomen, of er een leeftijdsonderzoek heeft plaatsgevonden en of eiser in deze landen documenten heeft overgelegd. Uit het onderzoek bij de Franse autoriteiten is gebleken dat eiser een meerderjarige leeftijd (geboortedatum 26 februari 2000) heeft opgegeven. Eiser heeft verklaard dat hij deze geboortedatum om logistieke redenen in Frankrijk heeft opgegeven, omdat hij niet in Frankrijk wilde blijven en daar geen asiel wilde aanvragen en hij daarom ook de achternaam ‘ [achternaam 2] ’ heeft opgegeven. Verweerder vindt deze reden niet ten onrechte onvoldoende voor het opgeven van een onjuiste geboortedatum in Frankrijk. Daarbij mocht verweerder betrekken dat niet is gebleken dat de Franse autoriteiten hebben getwijfeld aan de door eiser opgegeven leeftijd.
9.2.
Verweerder heeft verder kunnen betrekken dat eiser tijdens het nader gehoor op 13 maart 2023 een Taskera heeft overgelegd op naam van [naam 2] , zoon van [naam 3] , kleinzoon van [naam 4] . Bureau Documenten heeft de Taskera onderzocht en dit document ‘hoogstwaarschijnlijk niet echt’ bevonden. Een verklaring van onderzoek van Bureau Documenten is volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling een deskundigenadvies (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 9 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1695). Uit de uitspraak van de Afdeling van 28 februari 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:636) volgt dat verweerder er in beginsel van uit mag gaan dat een verklaring van onderzoek van Bureau Documenten op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Dat laat echter onverlet dat zich situaties kunnen voordoen waarin de vergewisplicht van verweerder als bedoeld in artikel 3:2 van de Awb met zich brengt dat hij moet nagaan hoe Bureau Documenten tot zijn conclusies is gekomen.
9.2.1.
Eiser heeft geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan het rapport van Bureau Documenten naar voren gebracht. Hoewel het rapport van Bureau Documenten pas bij het bestreden besluit aan eisers gemachtigde bekend is gemaakt, is niet gebleken dat eiser een deskundige voor een contra-expertise had willen benaderen of dit inmiddels heeft gedaan. Eiser heeft ook niet aan de hand van andere, concrete aanknopingspunten betoogd dat het rapport niet zorgvuldig tot stand is gekomen dan wel niet inzichtelijk en/of concludent is. Eiser stelt wel dat niet kan worden geverifieerd dat de techniek, de opmaak en de afgifte van het document afwijkt van het beschikbare vergelijkingsmateriaal, maar de vergewisplicht strekt in dit geval niet zover dat verweerder het beschikbare vergelijkings- of referentiemateriaal dient over te leggen en tot in detail inzichtelijk moet maken hoe Bureau Documenten tot zijn conclusie is gekomen. De rechtbank is daarom van oordeel dat niet is gebleken dat verweerder niet aan de vergewisplicht heeft voldaan. De enkele stelling van eiser dat hij zeker weet dat zijn Taskera echt is en dat hij kennis heeft van de aanvraagprocedure van een Taskera, vindt verweerder niet ten onrechte onvoldoende om te twijfelen aan het rapport van Bureau Documenten.
9.2.2.
Gelet op het voorgaande is er geen aanleiding voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het onderzoek van Bureau Documenten, de begrijpelijkheid van de in dat onderzoek gevolgde redenering en het aansluiten van de conclusies daarop. Verweerder mocht daarom van de juistheid van de conclusie van Bureau Documenten uitgaan.
9.3.
Voor zover eiser ter onderbouwing van zijn identiteit verwijst naar een medisch document, waarop gegevens staan die overeenkomen met zijn opgegeven identiteit in Nederland, heeft verweerder er terecht op gewezen dat een medisch document geen identificerend document is. Voor afgifte van een dergelijk document wordt immers geen identiteitsonderzoek gedaan. Bovendien bevat het medisch document enkel een pasfoto en slechts een voornaam en een vadersnaam. Deze namen komen weliswaar overeen met de gegevens op de Taskera, maar de Taskera is - zoals hiervoor onder 9.2. is overwogen - door Bureau Documenten ‘hoogstwaarschijnlijk niet echt’ bevonden. Verweerder heeft daarom niet de waarde aan het medisch document hoeven hechten die eiser hieraan gehecht wenst te zien.
9.4.
Gelet op het voorgaande, in onderlinge samenhang bezien, heeft verweerder eisers identiteit niet ten onrechte niet geloofwaardig geacht. De hiertoe aangevoerde beroepsgrond slaagt niet.
Problemen met de Taliban en de familie van [naam 5]
10. Eiser betoogt, kort gezegd, dat verweerder zijn problemen met de Taliban en de familie van [naam 5] ten onrechte niet geloofwaardig vindt.
10.1.
Voor zover eiser betoogt dat verweerder de verklaring van eiser in zijn aanvullend gehoor over zijn werkzaamheden had moeten meewegen, volgt de rechtbank dit niet. Verweerder heeft in het bestreden besluit toegelicht dat er tot het tweede aanvullend gehoor twijfel bestond over eisers werkzaamheden in het atelier en dat eiser die twijfel in het tweede aanvullend gehoor heeft weggenomen. Verweerder heeft daarom gevolgd dat eiser deze werkzaamheden heeft verricht. Dit heeft verweerder, anders dan eiser lijkt te veronderstellen, ook als uitgangspunt genomen.
10.2.
Naar het oordeel van de rechtbank stelt verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt dat uit eisers verklaringen niet blijkt dat hij persoonlijk door de Taliban werd gezocht of bedreigd. Uit zijn verklaringen volgt immers dat de Taliban de werkgever van eiser benaderde. Verweerder stelt ook niet ten onrechte en heeft voldoende gemotiveerd dat eiser niet geloofwaardig heeft gemaakt dat hij wordt gezocht door de familie van een Taliban-lid, [naam 5] , omdat [naam 5] zou zijn doodgeschoten door de politie tijdens het tweede bezoek van de Taliban aan het naaiatelier waar eiser werkzaam was. Verweerder heeft kunnen betrekken dat eiser enkel van anderen heeft gehoord dat de familie van [naam 5] hem zoekt. Verder blijkt uit eisers verklaringen dat hij tot zijn vertrek uit Afghanistan niets heeft vernomen van de familie van [naam 5] . Het betoog van eiser dat hij heeft te vrezen voor persoonlijke eerwraak van de zijde van de familie van [naam 5] , in welk kader hij heeft gewezen op een rapport van het European Country of Origin Information Network van november 2011, kan reeds daarom niet slagen.
10.3.
Verweerder stelt zich daarnaast niet ten onrechte op het standpunt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij is mishandeld door de Taliban. Eiser heeft verklaard dat hij tijdens zijn werkzaamheden is mishandeld door de Taliban en heeft ter onderbouwing hiervan een medisch document overgelegd. Verweerder merkt hierover niet ten onrechte op dat eiser zijn identiteit niet aannemelijk heeft gemaakt, waardoor niet kan worden vastgesteld dat het medisch document betrekking heeft op eiser. Daarnaast staat in het document dat de genoemde persoon is ‘beaten by unknown people’. Uit het document blijkt dus niet dat de genoemde persoon is mishandeld door de Taliban. Verweerder heeft verder kunnen betrekken dat eiser tijdens het aanvullend gehoor van 19 oktober 2023 heeft verklaard dat iedereen problemen heeft met de Taliban en dat als de leermeester of zijn zoon in het naaiatelier zouden zijn geweest, zij evengoed slachtoffer hadden kunnen worden van de mishandeling. Verweerder heeft hieruit niet ten onrechte geconcludeerd dat eiser willekeurig slachtoffer is geworden van mishandeling en dat uit deze verklaringen niet volgt dat eiser persoonlijk problemen zou hebben met de Taliban.
10.4.
Verweerder heeft verder betrokken dat eiser vanuit het ziekenhuis in Kabul is teruggegaan naar Pol-e-Khomri, Baghlan, waar hij drie maanden heeft gewacht op een gebitsprothese voordat hij wegging uit Afghanistan. Gelet op deze gang van zaken is het, zoals verweerder niet ten onrechte stelt, niet geloofwaardig dat eiser problemen zou hebben met de Taliban. Eiser verbleef immers enkele maanden zonder problemen in zijn woonomgeving en had gelegenheid om zijn gebit te laten behandelen, terwijl hij ook heeft verklaard dat hij vreesde voor de Taliban en zijn vader en oom al in het begin van die drie maanden hadden besloten dat hij het land moest verlaten. Niet is in te zien dat de Taliban, als zij actief op zoek waren naar eiser, hem in deze maanden met rust zouden hebben gelaten. De omstandigheid dat de Taliban op het moment van de problemen nog niet aan de macht waren, leidt niet tot een ander oordeel. Verweerder heeft reeds betrokken dat de Taliban in zijn woonomgeving aanwezig was. Daarmee is, zoals verweerder niet ten onrechte stelt, echter nog steeds niet aannemelijk gemaakt dat eiser persoonlijk problemen heeft met de Taliban en door hen wordt gezocht.
10.5.
Gelet op het voorgaande, in onderlinge samenhang bezien, stelt verweerder zich niet ten onrechte en voldoende gemotiveerd op het standpunt dat de problemen met de Taliban en de familie van [naam 5] niet geloofwaardig zijn. De hiertoe aangevoerde beroepsgrond slaagt niet.
Verblijf in het Westen
11. Eiser betoogt dat hij bij terugkeer naar Afghanistan een reëel risico loopt op ernstige schade. Hij wijst er op dat hij niet alleen asiel heeft aangevraagd in het Westen, maar hij ook Pashtun is en afkomstig is uit een zeer conservatief deel van Afghanistan. Bovendien is sprake van een geschil met de Taliban en een vete met de familie van [naam 5] .
11.1.
De Afdeling heeft in de uitspraak van 20 november 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:4648) geconcludeerd dat uit de informatie uit de openbare bronnen niet volgt dat vreemdelingen die in een westers land hebben verbleven, alleen al om die reden een reëel risico op ernstige schade lopen als zij vrijwillig terugkeren naar Afghanistan. Vreemdelingen die vrijwillig terugkeren na een verblijf in het Westen, zijn daarom niet aan te merken als een groep die wegens dat verblijf in het Westen een reëel risico op ernstige schade loopt. Het is, gelet op artikel 31 van de Vw, aan een vreemdeling die terugkeert vanuit het Westen om met individuele omstandigheden aannemelijk te maken waarom hij in de negatieve belangstelling van de Taliban staat. Het verblijf in het Westen zou er, in combinatie met andere individuele factoren, toe kunnen leiden dat een vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat er een reëel risico op ernstige schade bestaat.
11.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij een reëel risico loopt op ernstige schade bij terugkeer naar Afghanistan. Eiser heeft niet onderbouwd dat zijn afkomst uit een bijzonder conservatieve regio in Afghanistan en de omstandigheid dat hij behoort tot de Pashtun hierbij een rol spelen. Verder volgt uit het voorgaande dat verweerder niet ten onrechte ongeloofwaardig heeft geacht dat eiser problemen heeft met de Taliban. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij gelet op zijn individuele omstandigheden bij terugkeer een reëel risico op ernstige schade loopt.
11.3.
De hiertoe aangevoerde beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

12. Verweerder heeft de aanvraag terecht afgewezen als kennelijk ongegrond.
Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt en het bestreden besluit in stand blijft. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.N. Abdoelkadir, rechter, in aanwezigheid van mr. W. Roozeboom, griffier.
Uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.